De organisatiegraad is de basis waarop de macht van verenigingen is gebaseerd. De huidige werkgeversvoorkeur om met vakbonden zaken te doen en de politieke acceptatie om de vakbeweging te betrekken in het overheidsbeleid, kunnen de verzwakte positie van de vakbeweging verbloemen. De lage organisatiegraad:
- maakt de mogelijkheid om collectieve actie te voeren klein
- veroorzaakt discussie onder werkgevers en in de politiek over de legitimiteit als onderhandelingspartner
- geeft de vakbeweging weinig ruimte om zich te profileren.
Voor werknemersorganisaties is het met name zaak:
- werknemers te blijven organiseren. Het is vooral van belang om aansluiting te zoeken bij groepen die (tot nu toe) minder vatbaar blijken voor lidmaatschap, zoals jongeren, deeltijders, etnische minderheden, vrouwen en nieuwe beroepsgroepen
- een antwoord te vinden op de toenemende behoefte aan “ondernemerschap” onder werknemers, zoals onder meer blijkt uit de toename van Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP’ers)
- contacten te ontwikkelen met bedrijven in nieuwe en groeiende sectoren als de informatie- en communicatietechnologiesector en zakelijke dienstverlening
- een nieuwe balans te vinden tussen collectieve en individuele belangenbehartiging
- de zichtbaarheid te verhogen. Door afwezigheid in de bedrijven en het maken van voorzieningen die voor iedereen gelden, maakt zij zich kwetsbaar.
Het traditionele overlegmodel staat op gespannen voet met het streven om meer leden te binden. Voor werknemers onduidelijke onderhandelingen achter gesloten deuren en compomisvorming met werkgevers en overheid, maakt de vakbeweging weinig zichtbaar, terwijl juist meer profilering – en misschien ook meer zeggenschap van leden – gewenst is om lidmaatschap te bevorderen. De vakbeweging moet voorkómen dat zij dezelfde soort verwijten krijgt als de oude regeringspartijen kregen bij de verkiezingen voor de Tweede kamer in 2002 (namelijk: te regentesk bestuur en onduidelijkheid over het beleid en haar effecten).
Ook voor bedrijfstakorganisaties en werkgeverscentrales is het van belang voldoende representatief te zijn. Met name omdat de overheid een toetsingskader hanteert voordat zij overgaat tot het algemeen verbindendverklaren van CAO’s, maar ook om niet het verwijt te krijgen alleen gevestigde belangen te vertegenwoordigen. Zie voor het toetsingskader: J. van Drongelen en A.D.M. van Rijs, “Het toetsingskader algemeen verbindend verklaring CAO-bepalingen”, in: SMA, februari 2002.
Voor werkgeverscentrales is het met name zaak:
- nieuwe economische bedrijvigheid te organiseren
- een nieuwe balans te vinden in “verenigingszin” en betaalde dienstverlening
- een antwoord te vinden op concurrentie van commerciële dienstverleners.