De organisatiestructuur van een politieke partij komt globaal overeen met de piramidale bestuurlijke organisatie van de Nederlandse staat. Dit correspondeert met de oude en belangrijkste functie van partijen: het recruteren en stellen van kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen (zie paragraaf 1.2). Een probleem hierbij is dat de organisatie van de Tweede Kamerverkiezingen gebaseerd is op 19 kieskringen, terwijl het regionaal bestuur plaatsvindt in 12 provinciale staten. Daarom hebben partijen op regionaal niveau vaak zowel provinciale organen als kieskringorganen, die elkaar grotendeels overlappen. Voor de verticale besluitvormings- en afvaardigingslijn binnen de partijen zijn hiervan de kieskringorganen het belangrijkst. In figuur 2 wordt een schematisch en sterk vereenvoudigd overzicht gegeven.
Figuur 2 laat zien dat de afdelingen de basis vormen van de partijen. Het congres (of de algemene vergadering), samengesteld uit afgevaardigden van de afdelingen, is het hoogste besluitvormende orgaan. Een congres komt doorgaans eens per jaar of eens per twee jaar bijeen: vóór de verkiezingen vinden bijzondere congressen plaats ter vaststelling of bekrachtiging van de kandidatenlijst en het verkiezingsprogramma.
Het is duidelijk dat een congres een te log lichaam is om zich met de dagelijkse politieke ontwikkelingen bezig te houden. Daarvoor is het Dagelijks Bestuur (5 à 10 leden) verantwoordelijk, dat op zich weer de kern vormt van het grotere Hoofd- of Partijbestuur (25 à 50 leden).
Wanneer de actuele politieke situatie een snelle uitspraak van de partij over een controversiële kwestie vereist, zal het Dagelijks Bestuur proberen een zo groot mogelijke instemming van de partij te verwerven. Daarom wordt regelmatig een Partijraad bijeengeroepen (1 à 10 maal per jaar). Het is een soort verkleind congres en heeft tussen de congressen door het hoogste gezag binnen de partij. De samenstelling is echter een geheel andere dan die van een congres: het zijn afgevaardigden van de regionale bestuurslaag binnen de partij. Binnen het CDA heeft de partijraad in de praktijk de functie van het congres als hoogste besluitvormende instantie overgenomen. In de PvdA werd bij een grondige reorganisatie van de partij in 1992 de partijraad opgeheven. De taken ervan zouden enerzijds door het congres en anderzijds door het partijbestuur overgenomen worden.
In figuur 2 zijn tevens enkele „verwante” organisaties opgenomen. Alle partijen hebben een aparte jongerenorganisatie, een wetenschappelijk bureau en een vormingsinstituut; vele hebben een speciale vrouwenorganisatie en met name de grootste kennen ook een vereniging van provinciale en gemeentelijke bestuurders en vertegenwoordigers. Sommige partijen hebben daarnaast nog enkele andere verwante instellingen, in verenigings- of stichtingsvorm. De relaties van deze categorale of functionele groepen tot de „moederpartij” zijn zeer gevarieerd in intensiteit. Zij beschikken enerzijds over inhoudelijk autonome organisaties, maar zijn anderzijds financieel afhankelijk van de partij (voor het wetenschappelijk bureau, het vormingsinstituut en de jongerenorganisaties kunnen partijen overheidssubsidies claimen zie paragraaf 9.3), en beschikken soms over „kwaliteitszetels” in congres, partijraad of zelfs het partijbestuur. Vroeger hadden ook verwante vakbonden, omroepen, kerken, etcetera dergelijke „kwaliteitszetels”, maar sinds de ontzuiling zich inzette is met deze praktijk gebroken.
Figuur 2 geeft vanzelfsprekend een zeer onvolledig overzicht van de totale organisatiestructuur van een politieke partij en doet onrecht aan de onderlinge verschillen tussen partijen.
Van sommige partijen moeten enkele in het oogspringende afwijkingen van het schema worden genoemd. Ten eerste bezitten de orthodox-christelijke partijen SGP, GPV en RPF een federatieve structuur. Formeel zijn het samenwerkingsverbanden van zelfstandig op lokaal of regionaal niveau operende kiesverenigingen. Ten tweede hebben sommige partijen elementen van„directe democratie” in hun organisatiestructuur opgenomen. D66 geeft aan alle partijleden spreek- en stemrecht op het partijcongres. Bij andere partijen, waar intern een vertegenwoordigend stelsel wordt gehanteerd, geldt het „one man-one vote”-principe slechts op het laagste partij-echelon.
De literatuur die specifiek over de organisatiestructuur van partijen gaat is schaars. Veelal wordt de organisatiestructuur impliciet vermeld wanneer het intern functioneren van politieke partijen wordt besproken (zie daarom ook literatuur bij paragraaf 4.3). De formele bepalingen inzake de partijorganisatie zijn opgenomen in de statuten en nader uitgewerkt in de huishoudelijke reglementen van partijen en verwante organisaties. De meeste partijen geven ten behoeve van hun leden schematische overzichten van de organisatie-structuur uit.
Voor algemene politicologische literatuur zie onder andere:
- Klaus von Beyme, Parteien in westlichen Demokratien, München, 1982. Hfst. 3: „Die Mitgliederebene Parteiorganisation”; ook verschenen in het Engels
- Maurice Duverger, Les Partis Politiques, Paris, 1951, Hfst. 1: „l’armature des partis”’ ook verschenen in het Engels.
Specifiek voor de Nederlandse situatie:
- R. Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij: veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990, Utrecht, 1992
- I. Lipschits, De organisatorische structuur der Nederlandse politieke partijen in: Acta Politica, 2, (1966/67), pp. 246-265.
Zie verder onder paragraaf 4.3.