Feitelijk wendde Nederland zich van de Volkenbond af. Ook al hield het vast aan de betekenis van het internationale recht, Nederland vervulde zijn verplichtingen tegenover de Volkenbond minimaal. Met het oog op de Ontwapeningsconferentie van de Volkenbond, die uiteindelijk in 1932 plaatsvond, had het in 1925 nog een voorbereidende commissie voorgesteld. Maar nu zocht het veiligheidsgaranties in een eigen defensiebeleid en regionale allianties ten gunste van vrijhandel. In 1930 kwam in Oslo over dit laatste een verdrag tot stand met Denemarken, Noorwegen en Zweden en in 1932 in Ouchy een verdrag met België en Luxemburg. Aansluitend bij dit eerste verdrag uit 1930 werden de vier Scandinavische en drie lage landen samen aangeduid als Oslostaten. De teleurstelling over de Volkenbond werd in Nederland steeds groter. Van Hamel, van 1925 tot 1929 namens de Volkenbond Hoge Commissaris in de toenmalige vrije stad Dantzig, wees bij zijn vertrek de Raad – tegen de zin van het Volkenbondssecretariaat – op de aanwezige spanningen tussen de Poolse en Duitse bevolkingsgroepen. Deze achtte hij een gevaar voor de vrede dat de Volkenbond onderschatte. De inval van Japan in 1931 in Mantsjoerije, de machtsgreep van Hitler in 1933 en het uittreden van Japan en Duitsland uit de Volkenbond in 1933 ondermijnden het Nederlandse vertrouwen in de Volkenbond verder. A.C.D. de Graeff die in 1933 Beelaerts van Blokland als minister van Buitenlandse Zaken opvolgde, verwachtte nauwelijks meer iets van de Volkenbond. Nederland was in 1934 een van de weinige landen die tegen toetreding van de Sovjet-Unie stemde. Dit was strijdig met het Nederlandse streven naar universalisme, maar de anticommunistische gevoelens in de binnenlandse politiek waren zo sterk dat zelfs een onthouding van stemmen onmogelijk was.
Zie voor de opstelling van Nederland tegenover de Sovjet-Unie: B. Knapen, De lange weg naar Moskou. De Nederlandse relatie tot de Sovjet-Unie, 1917-1942, Amsterdam, 1985.
Na de inval van Italië in Ethiopië in 1935 stelde de Volkenbond voor het eerst in zijn geschiedenis economische sancties in. Hoewel De Graeff begrip voor Italië had, gaf de regering gehoor aan de oproep tot sancties. Zij kwam hier echter in 1936 op terug toen de sancties niet effectief bleken (Italië ging door met haar annexatie) en Nederland enige economische schade leed. Onder leiding van Nederland, waar vooral het ministerie van Economische Zaken zich fel tegen de sancties keerde, kwamen de vier Scandinavische landen, Spanje en Zwitserland in Genève bijeen. Twee maanden later verklaarden deze zeven landen zich niet veel meer gelegen te laten liggen aan de sanctieverplichtingen van de Volkenbond. De Graeff sprak zich direct daarna in de Assemblee uit voor opheffing van de sancties tegen Italië. Hoewel de kleine landen de vraag over toelating van de Ethiopische delegatie tot de Assemblee liefst aan de grote mogendheden overlieten, nam Nederland zitting in de commissie die de geloofsbrieven moest onderzoeken. J. Limburg opperde daarin een voor de grote mogendheden onaanvaardbare uitweg via het Permanent Hof van Internationale Justitie en speelde een rol bij de uiteindelijke toelating van de Ethiopische delegatie. Hiermee streek Nederland Italië tegen de haren in. Onderhandeling over een nieuw handelsverdrag mislukten hierdoor, maar in 1938 verbeterden de betrekkingen nadat Nederland de Italiaanse bezetting van Ethiopië alsnog had erkend. J.A.N. Patijn, die De Graeff in 1937 als minister was opgevolgd, had met zijn erkenningswil opnieuw de toon voor het beleid van de kleine landen gezet, maar niet tot aller tevredenheid. Uiteindelijk vonden Nederland en de vier Scandinavische landen elkaar in de zomer van 1938 in een Verklaring van Kopenhagen, waar België en Luxemburg zich bij aansloten. Hiermee bevestigden zij de verklaring uit 1936 dat zijzelf sancties van de Volkenbond als facultatief beschouwden. Nu betoogden zij tevens dat dit ook voor andere lidstaten gold.
De oorsprong van de economische samenwerking van de zogenoemde Oslostaten lag in het economische streven van de Volkenbond naar het verminderen van handelsbelemmeringen en het bestrijden van de economische crisis. Het feit dat Groot-Brittannië zich in 1932 met de verdragen van Ottawa op het Gemenebest oriënteerde en niet op continentale samenwerking (het verdrag van Ouchy), bevorderde in Nederland en België een oriëntatie op Duitsland. In mei 1933 sloot Nederland een handelsovereenkomst met Nazi-Duitsland. Dit bevorderde de Nederlandse handelsbelangen. Het handelsbeleid werd nu niet langer bepaald door het ministerie van Buitenlandse Zaken maar door dat van Arbeid, Handel en Nijverheid, waar minister T.J. Verschuur in 1931 en 1932 een grondige reorganisatie had doorgevoerd en meer greep op het economische beleid had gekregen. H.M. Hirschfeld, aangetrokken door Verschuur als directeur-generaal Handel en Nijverheid, zette het internationale beleid uit, ook in het kader van de Volkenbond (waarbinnen hij van 1933 tot 1940 lid was van de Economische Commissie) en later de Oslostaten. De Nederlandse overeenkomst met Duitsland betekende wel dat de Oslostaten geen gemeenschappelijk beleid voerden, wat Duitsland de gelegenheid gaf deze landen tegen elkaar uit te spelen. Belgisch-Nederlandse plannen voor een douane-unie en het mislukken van de door de Volkenbond bijeengeroepen economisch-financiële wereldconferentie in 1933 in Londen, waaraan 65 staten en 6 internationale organisaties deelnamen, dreven de Oslostaten niettemin dichter bijeen. De bij de multilaterale samenwerking aansluitende bilaterale verdragen bevorderden in elk geval hun onderlinge handel. In de tweede helft van de jaren dertig begonnen de politieke aspecten van de samenwerking zwaarder te wegen, zoals bleek bij de Ethiopische kwestie en het torpederen van het sanctiebeleid van de Volkenbond. Minister-president H. Colijn, die op de economisch-financiële wereldconferentie in 1933 als voorzitter van de Economische Commissie een belangrijke rol had gespeeld, probeerde in 1936, toen de economie weer wat aantrok, de economische samenwerking van democratische staten te bevorderen. De bereidheid hiertoe bleef beperkt tot de Oslostaten, die in mei 1937 de handelsovereenkomst van Den Haag sloten. De op vrijhandel en Groot-Brittannië gerichte Colijn trachtte de overeenkomst in het kader van de door de grote mogendheden gevoerde “appeasement”-politiek te verdedigen. Maar het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, door het bedrijfsleven gesteund, gaf de voorkeur aan voortgezette oriëntatie op Duitsland. Colijn zag zich daardoor in 1938 gedwongen de handelsovereenkomst van Den Haag niet te verlengen. Van een gezamenlijke opstelling van de Oslostaten tegenover Duitsland, waarvan zij in belangrijke mate afhankelijk waren, was geen sprake. Tijdens het conflict tussen Duitsland en Tsjecho-Slowakije in 1938 stelden zij zich neutraal op. Toen in 1939 samenwerking van de Oslostaten met de Verenigde Staten in het verschiet kwam, was Nederland de enige tegenstander.
Zie voor de Nederlandse oriëntatie op Duitsland:
- J. Houwink ten Cate, “De Mannen van de Daad” en Duitsland, 1919-1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek, Den Haag, 1995
- M. de Keizer, Appeasement en aanpassing. Het Nederlandse bedrijfsleven en de Deutsch-Niederländische Gesellschaft 1936-1942, Den Haag, 1984
- H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de jaren 1933-1939, Amsterdam, 1959
- H.M. Hirschfeld, Actieve economische politiek in Nederland in de jaren 1929-1934, Amsterdam, 1946.
Hoewel Nederland lippendienst aan de collectieve veiligheidsdoelstellingen van de Volkenbond bleef bewijzen en ook voortging de technische werkzaamheden te steunen, was het na de Ethiopische kwestie tot zijn neutraliteitspolitiek teruggekeerd. Nederland probeerde elke indruk van associatie met Groot-Brittannië en Frankrijk te vermijden. Het werkte aan een versterking van zijn defensie in Europa en Azië en stelde zich in zaken als de Spaanse burgeroorlog en de oorlog tussen Japan en China voorzichtig op. Van Kleffens, in 1939 minister van Buitenlandse Zaken geworden, wekte de indruk de ernst van de internationale situatie niet te beseffen. Hij trachtte te voorkomen dat de Assemblee van de Volkenbond in september 1939 bijeengeroepen werd. Als gevolg van de aanval van de Sovjet-Unie op Finland gebeurde dit op Fins verzoek toch. De Oslo-samenwerking bleek van weinig waarde. Nederland was in elk geval met het oog op Duitsland niet bereid zelf hulp aan Finland te verlenen. De uitsluiting van de Sovjet-Unie uit de Volkenbond werd in Den Haag als erkenning van eerdere twijfel met vreugde begroet.
Zie voor de Volkenbond en de Oslostaten:
- R. van Diepen, Voor Volkenbond en vrede. Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946, Amsterdam, 1999
- A. Eyffinger, “Moraal uit noodzaak. Het Nederlands beleid en de internationale rechtsorde” in: R.E. van Ditzhuyzen e.a. (red.), Tweehonderd jaar Ministerie van buitenlandse zaken, Den Haag, 1998, pp. 146-163
- G. van Roon, Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux, 1830-1940, Amsterdam, 1985
- H.Ch.G.J. van der Mandere, Vijftien jaren arbeid van den Volkenbond 1919-1935. Overzicht van den grondslag, samenstelling en werkzaamheden van den Volkenbond, Hilversum, 1935,
Zie voorts de documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1940: Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945. Periode A 1919-1930. Delen 1-6 (1919-1925), bewerkt door J. Woltring, Den Haag, 1976-1992; Periode B 1931-1940. Delen 1-4 (1931-1935), bewerkt door W.J.M. Klaassen en J. Woltring (deel 3 door W.J.M. Klaassen; deel 4 door B.G.J. de Graaff).