Partijverboden

Omdat een specifieke regeling ontbreekt, mogen partijen de rechtsvorm kiezen die zij wensen. Vrijwel altijd valt de keuze op de „vereniging”, welk recht in de Grondwet (art. 8) verankerd is en waarop de bepalingen van het Tweede Boek van het Burgerlijk Wetboek (artt. 26 e.v.) van toepassing zijn. In de jaren tachtig is naar aanleiding van deelname aan de verkiezingen van extreem rechtse partijen (Nederlandse Volks Unie en de Centrumpartij) de vraag opnieuw naar voren gekomen of en wanneer de staat mag overgaan tot een verbod van bepaalde partijen. In het verleden was het verschillende malen tot een verbodenverklaring gekomen, wanneer partijen „strijdig met de openbare orde” (Wet op Vereniging en Vergadering – 1855, art. 3.1) of „landverraderlijk” (speciaal Londens wetsbesluit) werden geacht (de Sociaal-Democratische Bond in 1894; de NSB in 1944; de Nationaal Europese Sociale Beweging in 1955). Daarnaast zijn er maatregelen genomen die bepaalde activiteiten van partijen dan wel het lidmaatschap van partijen voor ambtenaren verboden, zonder dat de partijen zelf werden ontbonden. Tegen de NSB waren het „uniformverbod” (1933) en het verbod op weerkorpsen (1936) gericht. Defensie-ambtenaren mochten vanaf 1933 geen lid zijn van de SDAP, van kleinere linkse partijen en – enige tijd later – van de NSB. In 1938 werd de SDAP weer van deze lijst geschrapt. Tot 1970 bleef de mogelijkheid van de voor ambtenaren verboden verenigingen bestaan. Nog in 1951 – tijdens de Koude Oorlog – was de CPN op de zwarte lijst geplaatst. Individuele ambtenaren kunnen na een antecedentenonderzoek ook nu nog uitgesloten worden van bepaalde functies. Het lidmaatschap van partijen, waarvan de doeleinden in strijd worden geacht met de grondslagen van de democratische rechtsorde, kan hiervoor reden zijn. (Beschikking Antecedentenonderzoek, art. 5b, Stcrt. 14 oktober 1969).

In 1971 kreeg de rechter naast het waardeneutrale criterium van „strijdig met de openbare orde” een meer „waardegebonden” criterium aangereikt om verenigingen te kunnen toetsen. De Wet op Vereniging en Vergadering (WVV) werd gewijzigd om het Internationale Verdrag van New York uit te voeren. Rassendiscriminatie werd hiermee uitdrukkelijk tot verbodsgrond verklaard. Maar het nieuwe Burgerlijk Wetboek (1976), dat op het gebied van het verenigingsrecht de WVV verving, bevatte slechts weer de formulering „strijd met de openbare orde of de goede zeden” (art. 15, Boek 2 Burgerlijk Wetboek). Wel werd bepaald (art. 16) dat voortaan niet alleen verenigingen, maar alle verboden rechtspersonen ontbonden kunnen worden (dus ook partijstichtingen).

De recente praktijk liet zien dat de rechter huiverig is om de strijdigheid met de openbare orde of de goede zeden inderdaad vast te stellen en de ontbinding van de partij te vorderen. In 1978 werd de NVU door de Amsterdamse rechtbank weliswaar in de overwegingen van de uitspraak tot verboden rechtspersoon verklaard, maar een strakke, voornamelijk privaatrechtelijke interpretatie van de genoemde wetsartikelen leidde tot afwijzing van de ontbindingsvordering (zie Nederlandse Jurisprudentie 1978, nr. 281).

Na deze uitspraak zijn vele suggesties gedaan om in de Wet expliciete criteria voor verbodenverklaring op te nemen, zoals het nastreven van fascistische of recistische doeleinden (zie de hieronder vermelde literatuur). De Minister van Justitie ging minder ver, maar diende in 1982 wel een wetsontwerp in, waar de toenmalige artikelen 15 en 16 van Boek 2 Burgerlijke Wetboek worden aangescherpt (17.476).

Voorgesteld werd onder andere dat wanneer de werkzaamheid of het doel van een rechtspersoon (zoals bijvoorbeeld een politieke partij) strijdig wordt geacht met de openbare orde, verbodenverklaring en ontbinding moeten volgen. Tegelijk werd voorgesteld om artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht aan te passen met het oog op de problematiek van de verboden rechtspersoon. Na een uitvoerige discussie in de Tweede en de Eerste Kamer werd ten slotte de Wet van 17 maart 1988 tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen aanvaard (Staatsblad, 104, 29 maart 1988). Op grond hiervan luidt artikel 20, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek als volgt:

  • 1. Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde wordt door de rechtbank op vordering van het openbare ministerie verboden verklaard en ontbonden.
  • Een rechtspersoon waarvan het doel in strijd is met de openbare orde wordt door de rechtbank op vordering van het openbaar ministerie ontbonden. Alvorens de ontbinding uit te spreken kan de rechtbank de rechtspersoon in de gelegenheid stellen binnen een door haar te bepalen termijn zijn doel zodanig te wijzigen dat het niet meer in strijd is met de openbare orde.

Op 18 november 1998 werd CP’86 door de Amsterdamse rechtbank verboden en ontbonden verklaard.

De uitspraak van de Amsterdamse rechtbank in 1978 leidde er tevens toe dat bij de gemeenteraadsverkiezingen dat jaar verschillende kiesrechtinstanties op grond van de verbodenverklaring de NVU uitsloten van deelname aan die verkiezingen. In 1981 gebeurde dit weer, nu ook bij de Centrumpartij. De argumenten werden ontleend aan een gewaagde interpretatie van de Kieswet zelf en aan de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens. Zo ontstond de vreemde situatie dat de colleges van Gedeputeerde Staten, die volgens de Kieswet destijds tot eindoordeel bevoegd waren, tot totaal verschillende uitspraken kwamen over de toelaatbaarheid van de Centrumpartij en de NVU tot de verkiezingen. Een snel aangenomen wijzigingswet (1982) heeft inmiddels elke beslissingsbevoegdheid in kiesrechtzaken aan de Colleges van G.S. ontnomen en de bevoegdheid tot een eindoordeel bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State gelegd. (Stb. 1982, nr. 19).

Wanneer van een verbodenverklaring geen sprake is, wordt de door een partij in een kieskring ingediende lijst slechts getoetst aan de in de Kieswet (artt. G en H) neergelegde bepalingen inzake de naamgeving, het vereiste aantal van 30 schriftelijke verklaringen van kiezers die de lijst ondersteunen en de borgsom van ƒ 25.000 bij Tweede Kamerverkiezingen (ƒ 2500 bij verkiezingen voor de Provinciale Staten en ƒ 500 bij gemeenteraadsverkiezingen). Deze vereisten zijn hoger dan enkele jaren geleden. Bij de wijziging van de Kieswet in 1989 werd onder meer de borgsom verhoogd van ƒ 1000 per kieskring (voor alle kieskringen dus ƒ 19.000) naar ƒ 25.000 ongeacht het aantal kieskringen waar een lijst wordt ingediend (dus ook wanneer slechts in een kieskring aan de verkiezingen wordt deelgenomen). Het aantal kiezers dat een lijst bij indiening moet ondersteunen werd toen teruggebracht van 25 naar 10, maar deze 10 handtekeningen dienden vanaf dat moment wel gezet worden ter secretarie van de gemeente in aanwezigheid van de burgemeester of een speciale ambtenaar. Dat was in feite een aanscherping om het verkrijgen van handtekeningen onder valse voorwendselen te voorkomen. In 1998 bleef deze eis gelden, maar werd het aantal handtekeningen weer verhoogd tot 30. Deze strengere eisen waren bedoeld om „niet-serieuze” partijen te weren en tevens om een iets hogere drempel op te werpen voor deelname aan verkiezingen. Bij dit laatste ging het in de praktijk vooral om rechts-extreme partijen.

Voor een overzicht van literatuur, jurisprudentie en wettelijke bepalingen zie: L. Koeneman en J. Keukens, Verboden politieke partijen in Nederland 1930-1981: een literatuuroverzicht naar aanleiding van het verboden verklaren van de Nederlandse Volksunie, in: Jaarboek 1981 Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen, 1982, pp. 116-137.

Inhoudelijke benaderingen vindt men o.a. bij:

  • J.A.O. Eskes, Repressie van politieke bewegingen in Nederland: een juridisch-historische studie over het Nederlandse publiekrechtelijke verenigingsrecht gedurende het tijdvak 1798-1988, Zwolle, 1988
  • D.J. Elzinga, De politieke partij en het constitutionele recht, Nijmegen, 1982. Met name hoofdst. 6: „de verboden politieke partij”.
Scroll naar boven