In het onderzoek naar verkiezingsuitslagen voor de Tweede Kamer bestaat een formele cesuur bij de grondwetsherziening van 1917. Sindsdien was sprake van algemeen kiesrecht (eerst voor mannen boven de 25 jaar, vanaf de Tweede-Kamerverkiezingen van 1922 ook voor vrouwen van dezelfde leeftijdscategorieën) in een stelsel van evenredige vertegenwoordiging met het hele land als feitelijk enig kiesdistrict en een op de massapolitiek ingericht veelpartijensysteem. Deze cesuur moet echter niet te absoluut worden opgevat. In voorgaande jaren was het electoraat geleidelijk aan al belangrijk uitgebreid en de partij-organisaties nodig voor het bestel van de massa-politiek begonnen al vorm te krijgen.
De periode tot 1917 kan in enkele fasen worden onderverdeeld, waarbij enkele jaren van grondwetswijziging als aanduiding van de grenzen gelden. Tot de grondwetswijziging van 1848 werden zeer restrictieve, standsgewijze indirecte verkiezingen gehouden. Nog steeds was sprake van zeer restrictieve, maar nu directe verkiezingen in de volgende fase tot de grondwetsherziening van l887. Zij vonden plaats in een districtenstelsel met in de regel nog onduidelijk afgebakende politieke stromingen zonder noemenswaardige partijorganisaties met tegen het eind een toenemende mobilisering van de publieke opinie en een begin van politieke massa-organisatie. Van 1887 tot aan de grondwetsherziening van 1917 werden de restricties op het kiesrecht geleidelijk verminderd en tekende het politieke veelstromenland zich steeds duidelijker af in stabiele partij-organisaties en vaste aanhang. Het districtenstelsel bleef nog gehandhaafd.
Sedert de grondwetsherziening van 1917 zijn de voornaamste omstandigheden waarbinnen het actief kiesrecht wordt uitgeoefend, onveranderd gebleven. Niet geheel van belang ontbloot zijn echter de vergroting van de Tweede Kamer van 100 naar 150 leden in 1956 wat onder het vigerend kiesstelsel leidde tot verdere verlaging van de kiesdrempel; de afschaffing van de opkomstplicht in 1970 die vanaf 1918 (aanvankelijk als stemplicht) had gegolden, hetgeen uiteraard leidt tot vergemakkelijking van het wegblijven bij de stembus en de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot 23 jaar in 1946, 21 jaar in 1967, en uiteindelijk 18 jaar in 1972, wat de samenstelling van het electoraat naar leeftijd niet onaanzienlijk wijzigt.
In een reeks van jaren voorafgaand aan 1917 kregen de gestabiliseerde partijverhoudingen van de volgende periode geleidelijk aan vorm. De partijverhoudingen werden onderdeel van een zuilenstelsel waarin kiesgedrag veelal het vanzelfsprekend gevolg was van deelgenootschap in een van de zuilen op grond van sociale kenmerken als kerkelijke gezindte of beroepsstatus. De voornaamste veranderingen in de patronen van kiezersvoorkeuren sedert 1917 deden zich voor na het midden van de jaren zestig van de twintigste eeuw.
De veranderingen in de aanhang van partijen van verkiezing op verkiezing worden dan groter. De band tussen kiezer en partij verliest in veel gevallen aan vanzelfsprekendheid. Kiezersvoorkeuren worden steeds minder bepaald door sociale achtergrondkenmerken. In toenemende mate laat men zijn stem bepalen door overeenstemming tussen eigen standpunten en die van politieke partijen op belangrijke strijdpunten, alsmede door aan het beleid toegeschreven resultaten, door de aansprekendheid van politieke leiders en door verkiezingscampagnes. Er is gedurende deze hele periode sprake van nieuwe partijvormingsinitiatieven. Sommige betreffen delen van het politieke spectrum die direct relevant zijn voor de kabinetsformatie (D(‘)66, DS70, CDA), andere betreffen meer de buitenkant van het politieke spectrum (GroenLinks, ChristenUnie). Soms gaan bestaande partijen samen (zoals bij de meeste net genoemde gevallen), ook worden veel pogingen tot geheel nieuwe partijvorming gedaan. Deze laatste boeken in enkele gevallen spectaculaire successen bij verkiezingen, van blijvende steun is in de regel geen sprake. Het meest recente voorbeeld van een dergelijk spectaculair succes is de Lijst Pim Fortuyn (LPF), die bij eerste optreden voor Tweede-Kamerverkiezingen in mei 2002 17,0% steun onder de opgekomen kiezers wist te verwerven, de op een na grootste fractie in het nieuwe parlement vormde en prompt betrokken werd in de kabinetsformatie. Een dergelijke wijziging van de bestaande verhoudingen had zich in de gehele periode sedert 1917 niet eerder voorgedaan. De daadwerkelijke vorming van een partij, het optreden van de LPF-fractie en de activiteiten van enkele LPF-ministers leidden daarna tot voortdurende onenigheid. Het met steun van de LPF gevormde kabinet viel binnen drie maanden en nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven voor januari 2003.
De zojuist naar voren gebrachte periodisering van het tijdperk van de massa-politiek met een voorfase vol turbulentie vanaf 1888, een fase met stabiele aanhangpatronen van 1918 tot 1963 en een fase van grotere beweeglijkheid nadien, tekent zich ook duidelijk af in de achtereenvolgende aanhangpatronen van de voornaamste politieke stromingen in ons land. Dit bleek uit vergelijking van de verkiezingsuitslagen van de 27 Tweede-Kamerverkiezingen vanaf 1887 (die van 1917 werd niet meegerekend vanwege het puur formele karakter; die van 1994 is de laatst beschouwde). Voor vier politieke stromingen en een restcategorie is in 29 speciaal samengestelde nagenoeg gelijk begrensde territoriale eenheden (15 stedelijke en 14 landelijke) in elk van die verkiezingen de aanhang vastgesteld. De politieke stromingen zijn protestanten, katholieken, liberalen en socialisten. Aangezien protestant en katholiek na 1972 niet meer onderscheiden kunnen worden, is voor de hele periode tot en met 1994 ook nog een aanhang van de confessionelen als som van protestanten en katholieken bepaald. De restcategorie omvat zowel niet-opgekomen kiezers als blanco en ongeldige stemmers als aanhangers van die partijen die niet tot de hoofdstromingen kunnen worden gerekend. In het algemeen is in dat geval sprake van partijen die weinig positieve betrokkenheid met het politieke systeem vertonen. De aanhang is vastgelegd als percentage van het electoraat, niet van de uitgebrachte geldige stemmen.
Per stroming is vervolgens een factoranalyse uitgevoerd met de verschillende verkiezingsdata als variabelen en de 29 samenvoegingen van gemeenten als eenheden. Met behulp van deze techniek worden gemeenschappelijke elementen in de verschillende aanhangpatronen opgespoord en worden voor de betreffende stroming min of meer overeenkomstige patronen in verschillende verkiezingen bijeengevoegd. De aanhangpatronen die als samenvattingen van de verschillende aanhangpatronen per verkiezing gelden, kunnen worden afgebeeld.
Uit de analyse blijkt dat voor de confessionelen, de socialisten en de restcategorie de periodisering in drie tijdvakken ten volle hout snijdt. Voor socialisten en restcategorie ligt inderdaad een omslagpunt in 1918, voor confessionelen begint er al een nieuwe periode in 1909. Het liberale grondpatroon vertoont geen grote breuk in 1918 maar wel in de jaren zestig. De omslagpunten in de afbakening tussen de tweede en de derde periode liggen in 1967 dan wel 1971, maar voor de socialisten in 1977. De verkiezing van 1963 is de laatste, die onbetwistbaar tot de eerdere reeks behoort. De jaren 1918-1963 vormen steeds de grondtoon in de patronen over de periode 1887-1994 als geheel voor katholieken, protestanten, socialisten en liberalen.
Zie voor de uitwerking hiervan: N.P. Passchier en H.H. van der Wusten, The electoral geographies of the Netherlands in the era of mass politics 1888-1986, in: R.J. Johnston, F.M. Shelley en P.J. Taylor (red.), Developments in electoral geography, Londen, 1990, pp.39-59.
Een gedeelte van deze periode is op soortgelijke wijze eerder beschreven in: R.J. Johnston, A.B. O’Neill en P.J. Taylor, The changing electoral geography of the Netherlands 1946-1981, in: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 74 (1983), pp. 185-195.
De resultaten van de toevoeging van de verkiezingen van 1989 en 1994 is te vinden in: V. Mamadouh, N.P. Passchier en H. Van der Wusten, Hetzelfde maar toch verschillend. De verkiezingskaart van Nederland na de “aardverschuiving”, in: Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen, 1995, pp. 149-167.
- G.A. Irwin en J.J.M. van Holsteijn, Parties and politicians in the parliamentary election of 1998, in: Acta Politica, 34, 2-3 (1999), pp.130-157
- W. van der Brug, Where’s the party? Voters’ perceptions of party positions, Amsterdam, 1997.
De aanhangpatronen die in het ecologisch verkiezingsonderzoek over de langere termijn naar voren komen, geven alle aanleiding de bespreking van een aantal facetten naar de drie genoemde periodes te ordenen.