De eerste jaren na 1945 werden gekenmerkt door in hoofdzaak mislukte pogingen het partijstelsel te wijzigen en de terugkeer van de verdeling van kiezersvoorkeuren naar de vertrouwde patronen zoals deze vanaf 1918 tot stand waren gekomen. De voornaamste poging tot partijvernieuwing was de stichting van de Partij van de Arbeid als voortzetting van de vooroorlogse SDAP, CDU en VDB. De bedoelde “doorbraak” van het democratisch socialisme naar confessionele en liberale kiezers was weinig succesvol. De groei van de Partij van de Arbeid werd bovendien aanvankelijk gefrustreerd door een sterke toename van de CPN, die kennelijk nogal wat vroegere SDAP-kiezers tot zich trok maar waarschijnlijk voor het moment ook steun uit andere delen van het politieke spectrum verwierf.
Bij de fusie van de drie partijen tot PvdA was allereerst van belang in hoeverre de eertijds bestaande aanhang zijn steun aan de nieuwe partij gaf. Vooral voor de twee kleinere fusiepartners (CDU en VDB) was dit een voor de hand liggende vraag. Beide hadden bij de laatste vooroorlogse Tweede-Kamerverkiezingen in 1937 nogal wat steun gewonnen vooral in het Noorden van het land. In 1946 noch in latere jaren bleek de fusie daar een succes. Gemeten naar het plaatselijk gewicht van CDU dan wel VDB in 1937 bleek vooral de CDU-aanhang van meet af aan weinig geporteerd om steun aan de PvdA te verlenen. Landelijk kan men, onder een aantal veronderstellingen, in 1946 ten opzichte van de Statenverkiezingen van 1939 buiten de fuserende partijen een “doorbraakwinst” van 4,5% berekenen die in 1950 omsloeg in een verlies van 0,7%. Het patroon in de verschillende delen van het land vertoonde weinig systematiek. Voorzover van een stroming van enige omvang in de richting van de PvdA sprake was, lijkt deze afkomstig uit de protestants-christelijke partijen.
De CPN boekte in de eerste na-oorlogse verkiezingen een zeer grote winst (de partij haalde meer dan een verdubbeling van het vooroorlogse stemmenaandeel tot boven de 10%), die in de jaren daarna weer snel verloren ging. Het ligt voor de hand deze stemmenwinst eerder te zien als een manifestatie van een ook elders in Europa optredende toegenomen attractie van het communisme onder invloed van oorlogservaringen dan als een specifieke reactie op de veranderingen in het Nederlandse partijpolitieke bestel zoals de oprichting van de PvdA. De aanhang van de communisten was van oudsher geconcentreerd onder de onkerkelijke groepen in Nederland in Noord-Holland en het Noorden. De partij had bezien vanuit een sociaal-ecologische invalshoek steun verworven binnen de onderste sociale lagen in de grote steden in de buurten met de slechtste woonomstandigheden en op een snel industrialiserend platteland, waar een bevolking van immigranten niet snel in voldoende mate kon worden geïntegreerd binnen de bestaande sociale kaders. De extra steun verwierf de CPN in 1946 in veel bredere kring, maar na enkele jaren was de partij weer teruggevallen op haar voornaamste bolwerken in en rond Amsterdam, de Zaanstreek en in Oost-Groningen.
De kwantitatieve verhouding van PvdA en CPN in Amsterdam en Rotterdam was in deze jaren en ook al in de vooroorlogse jaren in het geval van hun voorlopers, opvallend verschillend. De verklaring werd vooral gezocht in de verschillende geschiedenis van de verstedelijking en de verschillende herkomst van de immigranten.
De trend van de verkiezingsuitslagen in deze periode als geheel is enigszins omstreden. Er was een zekere terugloop van de mate waarin confessionelen de eigen achterban bij verkiezingen wisten te mobiliseren. Dit gold vooral voor de protestantse partijen en dan met name voor de ARP. Door de afsplitsing van het GPV maar ook om andere redenen leek de partij steeds meer aangewezen op het door Kuyper gevormde kerkgenootschap der Gereformeerde Kerken in Nederland. De zogenaamde “politieke orthodoxie” bleef bij de katholieken opmerkelijk hoog. Onder politieke orthodoxie werd in deze periode verstaan de mate waarin degenen die zich tot een religieuze gezindte bekennen “hun” partij steunen. Vooral bij Protestanten is er een probleem bij de bepaling van de kerkgenootschappen die aan een bepaalde religieuze gezindte toegerekend moeten worden. Daarnaast is er in alle gevallen het probleem welk niveau van toebehoren (aangeduide identificatie, minimale kerksheid, hoge kerksheid) de basis voor het bepalen van de omvang van een gezindte dient te vormen. Uiteindelijk moet een beslissing terzake nog worden uitgedrukt in een schatting van het betreffende aantal stemgerechtigden. Er bestonden in deze periode binnen de katholieke wereld al enige verschillen in “politieke orthodoxie”, met zeer hoge niveaus in het Noorden en Oosten, lagere in het Westen en nog lagere beneden de Moerdijk en, onafhankelijk daarvan, hogere op het platteland dan in de steden. Sommige van deze verdelingen blijven door uiteenlopende rekenwijzen echter enigszins omstreden.
Er zijn aanwijzingen dat een hogere graad van “politieke orthodoxie” voor de verscheidene kampen in Nederland (orthodoxen, katholieken en socialisten) in het algemeen gepaard ging met weinig wisselaars van verkiezing tot verkiezing en een inbedding van de betrokken groepen in een groot aantal tot de betreffende zuil behorende verbanden. De mate van “politieke orthodoxie” en van consistentie in de aanhang van verkiezing tot verkiezing is bij uitslagenonderzoek in principe slechts bij benadering vast te stellen.
De ontbinding van de zuilen kwam na 1963 voor de verschillende kampen in een verschillend tempo in een versnelling. Tot 1963 was de vraag vooral aan wie de verliezen van de confessionelen, in het bijzonder van de protestanten, ten goede kwamen en of dit naar de verschillende milieus verschilde.
Sommigen zien een trek naar rechts waarbij de liberalen winnen. Rechts werd in deze jaren steeds eenduidiger gedefinieerd als liberaal. Tot de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog was het nog gebruikelijk om de confessionelen (en meer in het bijzonder de anti-revolutionairen als de opvolgers van de vroegere conservatieven) als rechts aan te duiden. Als teken van een trek naar rechts wees men op de concentratie van de winst van de VVD in gegoede wijken en forensengemeenten. Vanwege de algemene stijging van het welvaartspeil zouden deze uitslagen een voorafschaduwing vormen van de dingen die meer algemeen zouden gaan komen. Dit ging in tegen een in de eerste jaren na de oorlog levende verwachting dat het toen bestaande onderscheid tussen CPN- en PvdA-aanhang naar woonadres in de steden (verkrotte oude wijken versus nieuwe arbeiders- en middenstandswijken) er een voorteken van was dat de PvdA bij algemene stijging van het welvaartspeil electoraal garen zou kunnen spinnen.
Anderen meenden dat eenmaal uit hun aanvankelijke politieke orthodoxie losgeweekte confessionele kiezers meer open zouden staan voor politieke beïnvloeding van verscheidene kanten en dat het van de lopende kwesties en het optreden van de politieke partijen op een bepaald moment af zou hangen welke partij deze kiezers in een bepaalde verkiezing hun steun zouden geven. Zij wezen op de van verkiezing tot verkiezing het sterkst wijzigende uitslagen in het Westen van het land, waar de massa-media het meest intensief gevolgd werden. Een aanwijzing daarvoor werd ook gezien in het succes van de in deze jaren opgerichte PSP, die weliswaar een uitgesproken links programma presenteerde maar allereerst in het Westen niet slechts binnen de traditionele bolwerken van links stemmen wist te winnen.
Deze controverse werd nog druk bediscussieerd toen de continuïteit in de aanhangpatronen fors doorbroken werd met name door een scherp afnemende politieke orthodoxie van katholieken.
Zie verder:
- N.P. Passchier, Katholieke ontzuiling, kerkelijke binding en context. Een onderzoeknotitie naar aanleiding Van H. Bakvis, Catholic power in the Netherlands, Montreal 1981, in: Sociologische Gids, 34 (1987), pp. 117-133
- J.J. Houska, Influencing Mass Political Behavior. Elites and Political Subcultures in the Netherlands and Austria, Berkeley, 1985 (oorspronkelijk “The Organizational Connection: Elites, Masses and Elections in Austria and the Netherlands”, Ph. D. diss. Yale, 1979)
- H. van der Wusten en T. Roozendaal, Gereformeerden en de ARP. Ontwikkelingen in een relatie, in: Geografisch Tijdschrift, 15 (1981), pp. 145-151
- H. Bakvis, Catholic power in het Netherlands, Kingston and Montreal, 1981
- F. IJmkers, Sociaal niveau en stemgedrag, in: Economisch- Statistische Berichten, 51 (1966), pp. 554-557
- A.C. de Vooys, De regionale differentiëring in de politieke gezindte op het platteland der drie noordelijke provincies, 1933-1963, in: Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap, 82 (1965), pp. 245-260
- W.H. Vermooten, Enkele aspecten van het politieke gedrag van de bevolking van Amsterdam, in: Socialisme en Democratie, 13 (April 1965), pp. 163-178
- A. van Braam, Electorale verschuivingen te ‘s-Gravenhage 1946- 1963, in: Socialisme en Democratie, 21 (1964), pp. 669-680
- E. van Thijn, Kritische kanttekeningen bij een trek naar rechts, in: Sociologische Gids, 10 (1963), pp. 23g-248
- W.J.J. Kusters, Stembusgedrag en maatschappijstructuur, sociografische analyse van de veranderingen in het stemgedrag van de Nederlandse bevolking, in: Sociologische Gids, 10 (1963), pp. 226-238
- G.J.N. Sonnemans en W.J.J. Kusters, Het stemgedrag der Katholieken 1954, 1958, 1962, KASKI, Den Haag, R241a, 1962
- J.M. den Uyl, Verkiezingen in Nederland. De ontwikkeling en verspreiding van politieke voorkeuren en hun betekenis voor de P. v.d.A ., Dr. Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam, 1951.
Vooral in deze jaren verschenen in organen van diverse partijen ecologisch getinte beschouwingen over de verkiezingsuitslagen. Zie met name de direct na verkiezingen verschenen nummers van Christelijk Historisch Tijdschrift (CHU), Katholiek Staatkundig Maandschrift (KVP), Nederlandse Gedachten (ARP), Socialisme en Democratie (PvdA), Vrijheid en Democratie (VVD).