In de eerste helft van de negentiende eeuw kwam een einde aan dit stelsel van rekrutering en selectie. Professionalisering van het personeel in overheidsdienst is van »boven naar beneden” verlopen. Dat wil zeggen dat eerst voor de hoogste en daarna geleidelijk aan voor steeds lagere functies deskundigheidseisen werden gesteld. De ontwikkeling van ambtsinstructies is juist omgekeerd verlopen, eerst voor de lagere en pas later voor hogere functies. De ontwikkeling van het ambt van secretaris-generaal illustreert dit.
Enkele uitzonderingen daargelaten hebben de secretarissen-generaal in de periode 1862-heden een academische opleiding voltooid (zie bijlage l). Vooral de juridische opleiding domineerde. Voor de departementen van Marine en Oorlog werd de secretaris-generaal in de negentiende eeuw gerekruteerd uit kringen van het leger. Het is overwegend na de Tweede Wereldoorlog dat secretarissen-generaal vanuit andere disciplines worden gerekruteerd, zeker in een meer”technisch” departement als Verkeer en Waterstaat. Wanneer we kijken naar de carrière van secretarissen-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in de negentiende eeuw (zie bijlage 2) dan zien we dat dezen eerst een loopbaan hebben gevolgd in bijvoorbeeld advocatuur (Vollenhoven, Hubrecht) of onderwijs (Wenkebach). Pas sinds de eeuwwisseling worden secretarissen-generaal overwegend gerekruteerd uit de ambtelijke geledingen, terwijl tevens gekeken wordt naar relevante specialistische opleiding en ervaring. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de carrières van de personen die aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog het ambt van secretaris-generaal vervulden. Van de tien secretarissen-generaal waren er zes die vanuit een ambtelijke loopbaan opgeklommen waren tot het hoogste ambt (Frederiks op Binnenlandse Zaken, Six op Koloniën, Scholtens op Sociale Zaken, Snouck Hurgronje op Buitenlandse Zaken, Spitzen op Waterstaat, Handel en Nijverheid, en Tenkink op Justitie). Twee secretarissen-generaal combineerden respectievelijk alterneerden een ambtelijke functie met een andere. Van Poelje (als directeur-generaal) op Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was tevens buitengewoon hoogleraar Gemeentekunde aan de Hogeschool te Rotterdam. Trip van Financiën had functies vervuld in het bankwezen. De twee laatsten waren vanuit een andere loopbaan op het departement gekomen. Ringeling van Defensie had een militaire loopbaan achter zich, terwijl Hirschfeld van Economische Zaken uit het bedrijfsleven afkomstig was. Wij mogen aannemen dat de vier laatstgenoemde secretarissen-generaal mede vanwege hun specifieke deskundigheid op de hoogste ambtelijke trede zijn gekomen.
Analoog aan wat elders in West-Europa in de eerste helft van de negentiende eeuw gebruikelijk werd, werden ook in ons land in de tweede helft van die eeuw meer formele deskundigheidseisen gesteld. Het eerst werden op rijksniveau vergelijkende examens verplicht gesteld voor technische functies (voor de Rijkstelegraaf sinds 1852; voor het korps ingenieurs bij Rijkswaterstaat sinds 1853; voor de Posterijen sinds 1861). Al snel kwamen er ook dergelijke examens voor overige ambtenaren (zoals voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken sinds 1870). Sinds 1870 werd het vergelijkend klerkexamen, dat openstond voor iedereen, steeds meer een voorwaarde voor selectie. Door de sterke verbetering van het middelbaar onderwijs werd dit uiteindelijk afgeschaft in 1934. De versterkte nadruk op deskundigheid leidde tot een opwaartse druk van de ambtenarensalarissen. Lange tijd immers, was een ambtenaar een heer van stand die iets omhanden wilde hebben en genoegen nam met een geringe vergoeding. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw onderging deze visie op het ambtenaarschap een belangrijke verandering. Niet langer werd hij gezien als een heer van stand, maar als een professionele functionaris die een adequate vergoeding verlangde. Nu was dit niet onmiddellijk een feit, doch met het oog op (onder andere) de relatieve achteruitgang van ambtenarensalarissen ten opzichte van het bedrijfsleven werd kort na de eeuwwisseling een stelsel van periodieke salarisverhogingen ingesteld (1903-1913) mede onder druk van de “Vereeniging van Beambten der Departementen van Algemeen Bestuur en Hooge Colleges van Staat”. In het eerste Bezoldigingsbesluit voor Rijksambtenaren (1918) werden salarisschalen bepaald en ontvingen ambtenaren een volwaardig salaris tegen een volledige werkweek.
Op lokaal niveau voltrok zich een vergelijkbare ontwikkeling. De inservice training maakte sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw plaats voor formele opleidingen voor gemeente-administratie en -financiën die opgezet waren door ambtenarenbonden en de Vereniging voor Gemeentebelangen. Tevens werd steeds meer gelet op vooropleiding. Het percentage vacatures voor functies bij de gemeente waar een diplomavoorkeur werd uitgesproken steeg van 4,6% in 1890 naar 63% in 1950. Aangenomen mag worden dat er tegenwoordig bij vrijwel alle vacatures, zowel op rijks- als subnationaal niveau, een bepaalde vooropleiding wordt verlangd.