Veelvormig en verdeeld was het Nederlandse protestantisme eind negentiende eeuw. Maar ondanks of misschien ook wel dankzij die pluriformiteit tegelijkertijd een levende realiteit. De formele onkerkelijkheid bedroeg in 1899 slechts 2,3 procent. Er was brede belangstelling voor de geestelijke toestand ook van de laagste volksklassen. In het bijzonder de kerken van het gereformeerde type kenden een zeer hoge participatiegraad; het was niet zonder betekenis dat Abraham Kuyper, die met de Doleantie koos voor een presbyteriaal kerktype, in 1891 de hoofdspreker was op het Eerste Christelijk Sociaal Congres en in 1892-1894 steun gaf aan de uitbreiding van het kiesrecht (ontwerp-Tak van Poortvliet). Tegelijkertijd roept het noemen van Kuypers naam ook de herinnering op aan de verscherping van de tegenstellingen, tussen hervormden en gereformeerden, tussen voor- en tegenstanders van christelijke organisaties. De verzuiling op maatschappelijk terrein met haar vele confessioneel of kerkelijk gebonden organisaties was kenmerkend voor de Nederlandse samenleving uit de eerste helft van de twintigste eeuw, ze bepaalde ook in het Interbellum nog de organisatie van een nieuw verschijnsel als de omroep. Zelfs de vrijzinnigen leken zich toen dit patroon eigen te maken, zoals de stichting van vrijzinnig protestantse jeugd- en studentenorganisaties en van de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep aangaf. Zo goed als onder socialisten religieus denken niet taboe was en ethische bezinning hoge prioriteit had.
Het Interbellum was dan ook het hoogtij van verzuiling en kerkelijke verdeeldheid. Traditionele geloofsopvattingen en normen, en vooral de traditionele christelijke moraal, vonden nog algemene aanvaarding. Toch waren er ook tekenen van verandering waarneembaar. Jongeren streefden naar persoonlijke religieuze beleving en groter oecumenische openheid. De opstelling van de kerken in maatschappelijke verhoudingen en de rol van christenen in de politiek werden ter discussie gesteld. De traditionele identiteit van zowel de Nederlandse Hervormde Kerk als van de Gereformeerde Kerken in Nederland werd van binnenuit aan vragen onderworpen, wat vooral bij de laatste tot scherpe conflicten en zelfs nieuwe afscheidingen leidde. Onmiskenbaar teken van verandering was ook dat bij de volkstelling van 1930 ruim 14 procent van de Nederlanders opgaf, tot geen kerk te (willen) behoren.