De Krimoorlog, die in 1856 met de vrede van Parijs werd afgesloten, betekende weliswaar het einde van het Concert van Europa als internationaal veiligheidsregime maar maakte geen einde aan de multilaterale diplomatie met internationale veiligheidsconferenties en verdragen. Door de uitkomst van de oorlog verloor Rusland zijn leidende positie op het Europese vasteland aan Frankrijk. Op de conferentie in Parijs in 1856 werd tevens een begin gemaakt met de codificatie van het neutraliteitsrecht ter zee. Hoewel de Declaratie hierover (feitelijk een internationaal verdrag) strikt genomen alleen voor de opstellers gold, begonnen andere staten, waaronder Nederland, deze als gewoonterecht te accepteren. Meer nog dan deze declaratie geldt het door 16 regeringen, waaronder de Nederlandse, in 1864 opgestelde Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot van de gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde (bekend als de eerste Geneefse Conventie; Stb. 1865, nr. 85), als het prototype van een modern internationaal verdrag dat, nadat het door regeringen op een internationale conferentie getekend is, aan het parlement ter ratificatie wordt aangeboden. Het bijzondere van deze (eerste) Geneefse Conventie is dat het initiatief uitging van particulieren (Henri Dunant en anderen). Bovendien werd de implementatie toevertrouwd aan een niet-gouvernementele organisatie (het Internationale Rode Kruis).
In samenhang met de verbreiding van het moderne kapitalisme en de noodzaak maatregelen te treffen ten behoeve van het internationale verkeer en transport kwamen vanaf de jaren zestig nieuwe intergouvernementele organisaties tot stand. Deze legden hun afspraken eveneens in multilaterale verdragen vast en droegen op deze wijze bij aan de ontwikkeling van het internationale recht. Kenmerkend voor de door deze unies belegde internationale conferenties was dat deze openstonden voor de inbreng van particuliere deskundigen. Wat betreft oprichting en samenstelling kwamen verschillende mengvormen voor (overheid en particulieren). Geleidelijk aan voltrok zich echter een overgang naar uitsluitend overheid. Aan deze publieke internationale unies lag doorgaans een multilateraal verdrag ten grondslag met een tamelijk functionele doelstelling. De unies hadden desondanks altijd met overheidsbemoeienis en politieke inschatting van doen, al was het maar vanwege het gebruik van nationale infrastructuur in tijden van crisis of oorlog en de consequenties van internationale regelingen voor nationaal bestuur. De unies konden functioneren omdat zij de deelnemende staten wederzijds voordeel opleverden en bijdroegen aan nieuwe internationale regelgeving. Nationale regeringen werden daarbij gebonden aan uitgangspunten en procedures waar door de betrokkenheid van meerdere staten bilaterale overeenkomsten langzamerhand tekort schoten. Halverwege de negentiende eeuw werden de beperkingen van bilaterale verdragen voelbaar. Dit was het geval op terreinen als handel (wederkerigheid en meestbegunstigingsclausule), spoorwegen (breedte van de rails, dienstregelingen), telegraaf (aansluiting van systemen) en postverkeer (behoefte aan vaste regelingen voor stoomschepen en spoorwegen). De unies, waarvan sommige nog steeds bestaan, gelden als prototypen van gespecialiseerde internationale organisaties. Nederland was direct een actieve deelnemer aan deze unies, maar anders dan Zwitserland en België poogde het niet deze in Nederland gevestigd te krijgen.
Vanaf 1850 kwamen in Europa overeenkomsten met betrekking tot het telegraafverkeer tot stand. Nederland en vijf andere staten sloten in 1858 het Telegraafverdrag van Bern, maar zij realiseerden zich dat de noodzaak van uniforme regels een nog omvattender aanpak vereisten. In 1865 hoorde Nederland tot de 20 initiatiefnemers van de Internationale Telegraaf Unie (ITU; nu: Internationale Telecommunicatie Unie). De conferentie eindigde met een internationaal verdrag dat door diplomatieke vertegenwoordigers was getekend en een administratief reglement dat door afgevaardigde experts was getekend. De ITU bewerkstelligde dat regeringen van soevereine staten, die in de binnenlandse politiek vaak de nodige oppositie moesten overwinnen, in bestuurlijke aangelegenheden permanent samenwerkten. Dankzij de ITU werd de internationale dienstverlening vereenvoudigd en daalden de tarieven. Met de ontwikkeling van een regelmatig internationaal verkeer (stoomschepen en spoorlijnen) ontstond behoefte aan vaste regelingen voor postzendingen, zowel tussen Europese landen als met de koloniën. Postzegels werden sinds 1840 (Groot-Brittannië) uitgegeven, in Nederland sinds 1852. Voor de erkenning van zegels, tarieven en doorvoerregelingen schoten wederzijdse verdragen tekort. Op aandrang van Pruisen, dat het particuliere postwezen in overheidshanden had gebracht, kwam, nadat in Frankrijk het bedrijfsleven en de publieke opinie het verzet van de Franse regering gebroken hadden, in 1874 in Bern de Universele Post Unie (UPU) tot stand. Opnieuw was sprake van een algemeen verdrag voor de grote lijnen en een te veranderen reglement voor specifieke zaken. De UPU was zeer efficiënt, ook waar het om besluitvorming per post ging. Zij ontwikkelde een contributiestelsel met zeven klassen en verschillende contributiehoogten dat bij veel internationale organisaties navolging zou krijgen.
Vanaf 1860 werden de zomer- en winterdienstregelingen van internationale treinen op halfjaarlijkse internationale conferenties vastgesteld. Nederland, dat zich bij de al in 1846 door Pruisen gevormde Vereniging van Duitse Spoorwegdirecties aansloot, behoorde tot de landen die vanaf 1878 ijverden voor een meer algemene internationale unie voor railvervoer. In 1882 kwam een Internationale Conferentie voor Technische Eenheid bij de Spoorwegen tot stand, in 1891 een Europese Conferentie voor de Dienstregelingen der Reizigerstreinen en in 1892 een Centrale Dienst voor het Internationaal Vervoer per Spoor. Al deze organisaties berustten op internationale verdragen die van tijd tot tijd werden gewijzigd. Reglementen voor de organisaties waren als annex aan het verdrag toegevoegd. Andere activiteiten die samenhangen met de eind 19e, begin 20e eeuw plaats grijpende internationalisering, zijn de oprichting van het Internationaal Meteorologisch Comité in 1878 door toedoen van C.H.D. Buys Ballot (die vanaf 1872 verschillende internationale meteorologische congressen had voorgezeten), de vestiging van het Internationaal Statistisch Instituut in Den Haag in 1885 (een uitvloeisel van sinds 1853 gehouden internationale statistische congressen), de organisatie van wereldtentoonstellingen in Amsterdam in 1883 en 1919, de organisatie van conferenties voor internationaal privaatrecht in Den Haag (op uitnodiging van de Nederlandse regering, voor het eerst in 1893, onder voorzitterschap van Tobias M.C. Asser, wiens organisatietalent Nederland een centrale plaats in het internationale privaatrecht bezorgde) en de toetreding van Nederland in 1912 tot de Berner Conventie (een in 1886 gesloten verdrag dat het auteursrecht van onderdanen in andere staten beschermt).
Zie voor publieke internationale unies:
- F.S.L. Lyons, Internationalism in Europe 1815-1914, Leiden, 1963
- P.S. Reinsch, Public International Unions. Their Work and Organization, Boston, 1911.
Zie voorts de documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1898: Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Eerste periode 1848-1870. Deel 1 (1848), uitgegeven door C.B. Wels, Den Haag, 1972; Tweede periode 1871-1898. Deel 1-6 (1871-1898), uitgegeven door J. Woltring, Den Haag, 1962-1972.