De (West-)europese samenwerking zou een hoofdpijler onder het naoorlogse buitenlands beleid gaan vormen. De Benelux kon als voorbeeld gelden voor de economische integratie in groter Europees verband. In 1946 werd de overeenkomst inzake een douane-unie, die nog tijdens de oorlog was aangegaan (zie hierboven), door de naoorlogse regering van Nederland, België en Luxemburg bevestigd. Deze regeringen besloten ook de douane-unie uit te bouwen tot een volwaardige economische unie, met gelijkschakeling van een aantal onderdelen van economische politiek, zodat behalve invoerrechten en kwantitatieve invoerbeperkingen ook de andere belemmeringen in het economisch verkeer op den duur zouden kunnen worden afgeschaft. De douane-unie trad wat de invoerrechten betreft op 1 januari 1948 in werking. Daarna werd de economische samenwerking en de onderlinge liberalisatie verder uitgebreid tot het kapitaalverkeer, arbeidsverkeer, aanbestedingen, vervoer en handelspolitiek tegenover derde landen. Op I november 1960 werd het Benelux-Unie-Verdrag, dat in februari 1958 was ondertekend, van kracht. Hierin werden de verschillende protocollen voor de afzonderlijke samenwerking bijeengebracht.
Tezamen met negen andere Europese landen ondertekende Nederland in mei 1949 het Statuut van de Raad van Europa. Het Statuut was het resultaat van een moeizaam compromis, waarbij vooral van Engelse zijde hardnekkig voor een organisatie volgens een zuiver inter-gouvernementele opzet was gestreden. Doel van de Raad was het bevorderen van een grote eenheid tussen de aangesloten leden door middel van samenwerking op economisch, sociaal, cultureel, wetenschappelijk, juridisch en administratief terrein. Militaire samenwerking werd nadrukkelijk uitgesloten. De organisatie nam snel na zijn oprichting het initiatief tot opstelling van een verdrag, dat in november 1950 als Europese Conventie voor de Rechten van de Mens ook door Nederland in Rome getekend zou worden (en in september 1953 in werking zou treden).