Opvattingen over een verenigd Europa waren direct na de oorlog een zaak van uiteenlopende particuliere organisaties. Om hun opvattingen en activiteiten te coördineren kwam in december 1947 in Parijs het Internationale Comité van de Bewegingen voor Europese Eenheid tot stand. Dit Comité belegde in mei 1948 in Den Haag een Europees congres dat veel aandacht kreeg, onder meer door het optreden van W. Churchill. Het congres besloot dat de Europese naties een economische en politieke unie moesten creëren om veiligheid, economische onafhankelijkheid en sociale vooruitgang te verzekeren. Voor dit doel moesten zij overeenkomen bepaalde van hun soevereine rechten te laten samengaan. Bovendien moesten zij een Europese Raadgevende Vergadering instellen met door de nationale parlementen van de deelnemende staten benoemde leden. Voor het realiseren van dit laatste doel werd een Europese Beweging gevormd, waarvan de nationale secties in de verschillende landen acties ondernamen en parlementariërs en andere politici benaderden. Na enkele maanden kwam de Europese Beweging met een gedetailleerd plan, dat zij voorlegde aan de vijf landen van het Verdrag van Brussel (Frankrijk, Groot-Brittannië en de Benelux).
Uiteindelijk leidden de besprekingen tot de ondertekening van het Statuut van de Raad van Europa (Council of Europe, CoE) in mei 1949 in Londen door tien staten (dit aantal liep op tot 23 in 1989, waarmee de Raad geheel West-Europa omvatte). Doel van de Raad was het harmoniseren van het beleid van zijn lidstaten en het bevorderen van de gemeenschappelijke normen en praktijken. Bij de totstandkoming speelde een tegenstelling tussen het streven naar intergouvernementele samenwerking (vooral van de kant van Groot-Brittannië) en naar meer supranationale samenwerking. De Raad van Europa werd een intergouvernementele organisatie met als zetel Straatsburg, Naast het intergouvernementele Comité van Ministers (van Buitenlandse Zaken) kwam een Raadgevende Vergadering met afgevaardigden uit de nationale parlementen. Deze zaten er niet in nationale groepen maar in alfabetische volgorde. Bovendien waren zij geen verantwoording schuldig aan hun nationale regeringen maar moesten zij hun opvattingen toetsen aan de waarden van de Raad van Europa. Deze waren te vinden in het Statuut (waarachtige democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten) en in het reeds in 1950 tot stand gekomen Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit verdrag trad in september 1953 in werking en kent een Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Nederland ratificeerde het in augustus 1954. In totaal heeft de Raad van Europa meer dan 170 conventies en 500 aanbevelingen tot stand gebracht als uitdrukking van gemeenschappelijke waarden.
Minister D.U. Stikker voelde weinig voor parlementaire bemoeienis met het buitenlandse beleid en reageerde terughoudend op de plannen voor een Raad van Europa met een parlementaire structuur. Parlementariërs als M. van der Goes van Naters en P.J.S. Serrarens raakten na enige tijd echter beïnvloed door de door de Europese Beweging bepleite gedachte dat de publieke opinie via een Europese parlementaire instelling invloed op de Europese regeringen zou kunnen uitoefenen. Tussen regering en parlement ontwikkelde zich forse spanningen over de Nederlandse afgevaardigden naar de Raad van Europa. De regering wilde de leden van de Nederlandse delegatie aanwijzen, omdat zij vreesde anders niet voldoende invloed meer op de gang van zaken bij de Raad van Europa te hebben. Het kwam tot een voorlopig compromis waarbij de leden door en uit het parlement in overleg met de regering zouden worden aangewezen. Bij de behandeling van het Statuut bleek bovendien dat de Kamer een informatieachterstand op de regering had en dat het ministerie van Buitenlandse Zaken niet bereid was bepaalde informatie aan parlementariërs door te geven. De Raad van Europa versterkte later de positie van nationale parlementen door ervoor te zorgen dat de aanbevelingen en resoluties van de Raadgevende Vergadering niet alleen aan de regeringen werden gestuurd maar aan alle parlementariërs. Grotere tegenstand ontstond toen de minister meende wel voor de parlementariërs te kunnen spreken, ook als dat tegen een motie van de Kamer inging. Het kwam tot verschillende incidenten en schoorvoetend gaf Stikker in de Kamer toe dat het parlement inderdaad richtlijnen voor het buitenlandse beleid kon geven, ook al wenste hij als minister geen mandataris van de Kamer te zijn. De verhouding tussen regering en Kamer kristalliseerde zich in de komende jaren verder uit, te meer omdat de parlementaire ervaringen van de Raad van Europa ook een rol speelden bij de Gemeenschappelijke Vergadering die als parlementaire structuur bij de EGKS was ingesteld. Tussen de parlementariërs die lid van beide Europese parlementaire lichamen waren, bestond veel overlap. M.A.M. Klompé bij voorbeeld was van 1949-1956 lid van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa en van 1952-1956 van de Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS. Onder de permanente vertegenwoordigers van Nederland bevond zich bij de Raad van Europa voor het eerst een vrouw: M.Z.N. Witteveen (1956-1963).
Hoewel de Raad van Europa geldt als een strikt intergouvernementele organisatie met de suggestie van weinig betekenis, blijkt deze een eigen dynamiek te kennen die zich aan de ingestelde intergouvernementele controle onttrekt. Van der Goes van Naters, in 1949 Nederlands afgevaardigde naar de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa en in 1952 naar de Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS, werd in 1952 bemiddelaar voor het Saarprobleem. Het in de Franse bezettingszone liggende Saarland werd in 1950 geassocieerd lid van de Raad van Europa en in 1952 als economisch deel van Frankrijk betrokken bij de EGKS. Toen de tegenstellingen tussen het Franse annexatiebeleid en de Duitse bezwaren daartegen in 1952 te groot werden, besloot de Raad van Europa door toedoen van de Raadgevende Vergadering in te grijpen. Als bemiddelaar van de Raad van Europa kreeg Van der Goes van Naters voldoende ruimte om een oplossing te zoeken die verder ging dan wat Frankrijk en Duitsland wilden. Zijn plan voor een Europese status van het Saarland werd uiteindelijk door de Franse regering afgezwakt en ten slotte in 1955 door de Saarlanders in een referendum verworpen, omdat zij er de voorkeur aan gaven naar Duitsland terug te keren. De bemiddeling van de Raad van Europa droeg er evenwel toe bij dat dit onopgeloste territoriale conflict de begin jaren vijftig beginnende Frans-Duitse samenwerking niet belastte.
De eigen rol die de Raad van Europa kon spelen, niettegenstaande de soevereiniteitsclaim van zijn lidstaten, kwam nog sterker tot uitdrukking in de snelle ontwikkeling van zijn internationaal mensenrechtenregime in de jaren vijftig. Niet het Comité van Ministers bleek in dit verband de agenda en de gang van zaken te bepalen. Dit gebeurde door de Raadgevende Vergadering die initiatieven voor nieuw beleid bleef nemen, en het secretariaat dat vasthield aan het bevorderen van democratie in samenhang met constateringen van het niet voldoen aan afgesproken mensenrechten. Door deze samenwerking werd het Comité van Ministers feitelijk steeds voor nieuwe, vaak verdergaande beslissingen gesteld, waarin zij wel mee moest gaan. Het mensenrechtenregime kreeg hierdoor meer praktische betekenis dan verwacht.
Zie voor de Raad van Europa en de parlementaire Europese en Nederlandse ontwikkelingen:
- A. van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa. Bovennationaal denken in het Nederlands parlement (1946-1951), Amsterdam, 1998
- J.W. Brouwer, “An Early Window of Opportunity. The Intervention by the Council of Europe in the Saar Problem, 1952-1954” in: B. Reinalda, B. Verbeek (red.), Autonomous Policy Making by International Organizations, London, 1998, pp. 134-140
- Tj. de Jong, Hinderpaal of springplank naar Europa’s eenheid. Nederland en de Raad van Europa 1948-1950, geschiedenisscriptie Groningen, 1983
- M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd. Een tocht door de twintigste eeuw, Amsterdam, 1980
- H. Daalder, “The Netherlands” in: K. Lindsay (red.), European Assemblies. The Experimental Period, 1949-1959, Londen, 1960, pp. 115-132.