Een dergelijke vooruitgeschoven positie van de rechterlijke macht heeft vanzelfsprekend consequenties voor de rechterlijke besluitvorming. Enkele jaren geleden verwoordde een rechter dit als volgt: „Ik begin altijd met de vraag: Wat is nou rechtvaardig in deze zaak? Dat is het eerste wat ik mij afvraag. We kennen dat rijtje: de overeenkomst, de wet, gebruik of gewoonte en daarna komt billijkheid. Ik begin achteraan. Ik begin altijd bij punt vier” (geciteerd in L.E. de Groot-van Leeuwen, De rechterlijke macht in Nederland. Samenstelling en denkbeelden van de zittende en staande magistratuur, Arnhem, 1991, p. 183). Deze „rekkelijke opvatting” van het proces van rechtsvinding wordt door ruim driekwart van de Nederlandse rechters en officieren van justitie gedeeld (Ibidem, p. 179).
Voor een klassieke behandeling van het onderwerp rechterlijke besluitvorming, zie: G.J. Wiarda, Drie typen van rechtsvinding, derde herziene druk, Zwolle, 1988.
Zie voorts onder meer:
- H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Dubieuze zaken. De psychologie van strafrechtelijk bewijs, Amsterdam/Antwerpen, 1992
- J.M. Barendrecht, Recht als model van rechtvaardigheid. Beschouwingen over vage en scherpe normen, over binding aan het recht en over rechtsvorming, Deventer, 1992
- J. ten Kate, en P.J. van Koppen, Determinanten van privaatrechtelijke beslissingen, Arnhem, 1984
- W. van Gerven, en J.C.M. Leyten, Theorie en praktijk van de rechtsvinding, Zwolle, 1977
- H.U. Jessurun d’Oliveira, De meerwaarde van rechterlijke uitspraken (Arrêts de règlement en precedenten), Deventer, 1973
- W. van Gerven, Het beleid van de rechter, Antwerpen/Zwolle, 1973.