Het abrupte verval van de segmentatie van kiezersvoorkeur langs de door het zuilenstelsel gedicteerde lijnen ging gepaard met wijzigingen in het partijstelsel en in de omvang en ruimtelijke verdeling van de aanhang van de diverse partijen. Dit beperkte zich niet tot de aanhang van de KVP in landelijke verkiezingen. Andere confessionele partijen hadden er eveneens deel aan (de CHU raakte bij voorbeeld in een soortgelijk proces van verval) en dit vormde een belangrijke achtergrond tot het samengaan van deze partijen in het CDA. Deze wijzigingen hadden consequenties voor de uitslagen van alle typen verkiezingen. Daarnaast deden zich veranderingen voor die in het bijzonder de uitslagen van bepaalde soorten verkiezingen raakten.
Terwijl de voornaamste politieke partijen overal in het land vaste grond onder de voeten kregen en lokale lijsten op meer plaatsen dan vroeger aan de plaatselijke verkiezingen gingen deelnemen, werkten maatschappelijke krachten meer en meer in de richting van een nieuwe verdeling van bolwerken en zwakke plekken van de verschillende nationale partijen. Dit komt het duidelijkst in de nationale verkiezingen tot uiting. Het leidt tot een nieuw patroon dat niet bij machte is het oude geheel te verdringen, maar dat toch duidelijk nieuwe accenten in de aanhangverdelingen vanaf de jaren zeventig aanbrengt. Blijvende regionale accentverschillen, mogelijk stoelend op oudere subculturen, troffen we al aan op het gebied van de opkomstverschillen en ze zijn ook in de aanhangverdelingen niet geheel afwezig.
Vanaf 1870 was het onderscheid naar religieuze gezindte dat tot een sterke regionale differentiatie leidde, de basis geworden waarop de partijaanhangen steeds meer stoelden. Daarnaast speelde de verstedelijking een zekere rol, ook vanwege de daarmee gepaard gaande verschillen in welstand en beroepenverdeling. De steeds toenemende onkerksheid, onkerkelijkheid en ongelovigheid tastte de basis van de regionale verdeling van de aanhang van partijen aan. Tegelijk sorteerde de Nederlandse bevolking in alle delen van het land steeds meer uit in drie soorten woonomgevingen: min of meer grootstedelijk, suburbaan en min of meer platteland. Men kan Nederland meer en meer beschouwen als een verzameling stadsgewesten, in elk waarvan deze drie woonomgevingen voorkomen. Niet alleen verschillen deze naar de aard van de woonwijze, maar ook naar beroeps-, opleidings- en inkomensverdeling en naar de intensiteit van het kerkelijk meeleven.
Vanaf 1963 tot in de jaren tachtig is in nationale verkiezingen een afvlakking van de interregionale verschillen geconstateerd in de aanhang van de grote politieke partijen en toenemende verschillen binnen deze regio’s. De aanhang van de PvdA concentreert zich meer en meer in de steden, die van de VVD in de suburbane woonmilieus en die van het CDA op het platteland. Deze binnenregionale onderscheidingen doen zich het scherpst voor waar de vorming van dergelijke stadsgewestelijke eenheden het verst is voortgeschreden, in het Westen van het land. Deze bewering geldt tot en met 1986. Het is niet bekend of dit proces zich hierna heeft voortgezet. Het lijkt erop dat met name de PvdA bij de verkiezingen van 1998 en die van 2002 wat minder uitdrukkelijk geprofileerd is in de grote steden en relatief weer wat meer in de oorspronkelijke bolwerken binnen de oude vrijzinnigheid in het Noorden. Niettemin geldt dat ook na de ingrijpende wijzigingen in de nationale aanhangverhoudingen bij de verkiezingen van 2002 de profielen van PvdA, VVD en CDA in de onderscheiden typen woonmilieus in hoofdzaak nog steeds in tact zijn. De steun voor de Lijst Pim Fortuyn sluit wat dit betreft aan bij het profiel van de PvdA: de meeste steun in de grootste steden.
Zie verder:
- V. Mamadouh en H. van der Wusten, De electorale geografie van 1998. Continuïteit in soorten, in: Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen 1998, pp. 144-176
- W. Ostendorf, Culturele differentiatie binnen Nederland: van territoriale binding naar sociaal-ruimtelijke uitsortering, in: H. van der Wusten (red.), Postmoderne aardrijkskunde. De sociografische traditie voortgezet, Muiderberg, 1987, pp. 168-179.