Ook werd gedurende het interbellum de basis gelegd voor een overlegmodel dat na de Tweede Wereldoorlog verder institutionaliseerde. Op economisch terrein werkte de overheid hecht samen met ondernemersorganisaties. De vakbeweging stond hierbuiten. Echter niet op sociaal terrein, waar zij samen met werkgevers, “onafhankelijke” deskundigen en ambtenaren zitting had in de Hoge Raad van Arbeid (1919) die de regering adviseerde.
Na een lange discussie, waarin werkgevers verzet toonden, kwam de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van de CAO’s (1937). Hiermee werd het ongeorganiseerde bedrijfsleven onder het regime gebracht van werkgevers- en werknemersorganisaties. Het betekende tevens een vervlechting van “rollen” van overheid en organisaties. Ook in de sociale zekerheid was daarvan sprake. De verenigingen kregen namelijk de bevoegdheid paritaire – dat wil zeggen door werkgevers- en werknemersorganisaties bestuurde – bedrijfsverenigingen op te richten die de Ziektewet (1929) mochten uitvoeren. De discussie daaromtrent werd gevoed door de eerdergenoemde driedeling in visies (zie paragraaf 4.3). Maar de sociaal-democratische vakbonden werden, vanwege haar toenemende vertrouwen in zelfregulering, meer voorstanders van staatsonthouding. Ook de toenemende invloed van de confessionele politieke partijen zorgde voor meer corporatisme. Dit werd bijvoorbeeld zichtbaar in de Bedrijfsradenwet (1933) en de oprichting van 21 raden voor de Tweede Wereldoorlog, wat vooral tegemoet kwam aan de katholieke ideologie (sterk verwoord door onder andere Prof. dr. J.A. Veraart).
De vervlechting van overheid en verenigingen, leidden volgens B.C. Slotemaker tot een “organisch arbeidsrecht”, dat noch exclusief door de staat noch door de maat-schappelijke organisaties werd geschapen, maar dat zijn bron vond in hun onderlinge samenwerking. Dit model vormde het patroon voor het na-oorlogse stelsel van arbeidsverhoudingen. Zie: B.C. Slotemaker, Ontwikkelingstendensen in het arbeidsrecht, Amsterdam, 1946.