De vraag waarom kiezers hun stem op een bepaalde politieke partij uitbrengen, kan op verschillende manieren worden benaderd. In Nederland heeft bij het formuleren van een antwoord op deze vraag van oudsher veel aandacht bestaan voor een aantal sociale achtergrondkenmerken van de kiezers en de relatie van deze kenmerken met de politieke voorkeur.
Een eerste reden hiervan is, dat kiezersonderzoek van oorsprong sterk gericht is op het zoeken naar verbanden tussen demografische of achtergrondkenmerken enerzijds en het stemgedrag anderzijds. Deze benadering kent haar beginpunt in Amerikaans onderzoek rond de presidentsverkiezingen van 1940, dat was opgezet en werd uitgevoerd door een groep sociologen van de universiteit van Columbia. Het door Paul F. Lazarsfeld, Bernard Berelson en Hazel Gaudet geschreven The people’s choice (New York, 1944) vormt een van de eerste studies in een lange reeks, waarin bij de verklaring van de partijkeuze in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de sociale achtergrondkenmerken van de kiezer.
Een tweede reden voor de nadruk op achtergrondkenmerken in het Nederlandse kiezersonderzoek is echter gelegen in de verzuiling, die gebaseerd was op religieuze en in tweede instantie op sociaal-economische scheidslijnen. Vanaf het eerste enquête-onderzoek naar stemgedrag in Nederland is er grote belangstelling geweest voor de relatie tussen bijvoorbeeld religie, kerkbezoek en sociale klasse aan de ene en partijvoorkeur aan de andere kant. Mede omdat het verzuilde stelsel slechts in stand kon worden gehouden door het overdragen van politieke voorkeuren van oudere op jongere generaties, is er vanaf het begin van het kiezersonderzoek ook aandacht geweest voor de relatie tussen leeftijd en stemgedrag.
In deze paragraaf zullen de relaties tussen enkele achtergrondkenmerken en de (gerapporteerde) partijkeuze van de Nederlandse kiezers worden gepresenteerd, uiteraard voorzover relevante gegevens beschikbaar zijn, wat zeker voor de periode waarin het Nationaal Kiezersonderzoek nog niet werd uitgevoerd in enkele gevallen problematisch is. Achtereenvolgens komen aan de orde het geslacht, de leeftijd, de religieuze gezindte en het kerkbezoek en de sociale klasse der kiezers.
Bij de gepresenteerde gegevens gaat het om het resultaat van zogenaamde bivariate analyses. Dit houdt in, dat het verband van niet meer dan één enkel achtergrondkenmerk met de partijkeuze wordt bekeken. De aanwezigheid en sterkte van verbanden tussen de achtergrondkenmerken onderling en in het verlengde hiervan het gecombineerde (en gecompliceerde) effect van alle achtergrondkenmerken op de partijkeuze blijft buiten beschouwing. De pretentie met de navolgende beschrijving van enkelvoudige verbanden een afdoende verklaring van het stemgedrag te geven is afwezig. Het gaat om niet meer en niet minder dan het presenteren en beschrijven van eenvoudige relaties tussen een aantal achtergrondkenmerken enerzijds en de partijkeuze anderzijds. Aan de hand van deze gepresenteerde gegevens kunnen verandering en in de tijd worden waargenomen. Bij de beschouwing van deze gegevens moet men zich overigens realiseren, dat (geringe) verschillen tussen de diverse jaren het gevolg zouden kunnen zijn van steekproefafwijkingen.
Zie voor uitgebreide en voor een (belangrijk) deel op achtergrondkenmerken van de kiesgerechtigden gebaseerde verklaringen van het stemgedrag en de partijkeuze van de Nederlandse kiezers:
- A. Need, The Kindred Vote. Individual and Family Effects of Social Class and Religion on Electoral Change in the Netherlands, 1956-1994, z. p., 1997
- G. A. Irwin en J. J. M. van Holsteyn, Where to From Here? Revamping Electoral Politics in the Netherlands, in: West European Politics, 20 (1997), pp. 151-182
- C. P. Middendorp, Ideology in Dutch politics. The democratic system reconsidered 1970-1985, Assen/Maastricht, 1991
- G. A. Irwin en J. J. M. van Holsteyn, Decline of the structured model of electoral competition, in: H. Daalder en G. A. Irwin (eds.), Politics in the Netherlands. How much change?, London, 1989, pp.21-41
- J. J. Houska, Influencing mass political behavior. Elites and political subcultures in the Netherlands and Austria, Berkely, 1985
- C. van der Eijk en B. Niemöller, The Netherlands, in: I. Crewe en D. Denver (eds.), Electoral change in western democracies. Patterns and sources of electoral instability, London, 1985, pp. 342-371
- G. A. Irwin en K. Dittrich, And the walls came tumbling down. Party dealignment in the Netherlands, in: R. J. Dalton, P. A. Beck en S. C. Flanagan (eds.), Electoral change in advanced industrial democracies. Realignment or dealignment. Princeton, 1984, pp. 267-297
- C. van der Eijk en B. Niemöller, Electoral change in the Netherlands. Empirical results and methods of measurement, Amsterdam, 1983
- R. B. Andeweg, Dutch voters adrift. On explanations of electoral change, 1963-1977, Leiden, 1983
- G. A. Irwin, Patterns of voting behaviour in the Netherlands, in: R. T. Griffiths (ed.), The economy and politics of the Netherlands since l945, The Hague, 1980, pp. 199-222
- A. E. Bronner en R. De Hoog, Politieke voorkeur: oordelen en beslissen, Amsterdam, 1978
- L. van der Land e.a., Kiezer en verkiezing. Verslag van een onderzoek met betrekking tot de verkiezingen van 1956 in Nieuwer-Amstel voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Amsterdam, 1963
- J. J. de Jong, Overheid en onderdaan, Wageningen,1956
- De Nederlandse kiezer. Een onderzoek naar zijn gedragingen en opvattingen, Den Haag, 1956
- Verkiezingen in Nederland. De ontwikkeling en verspreiding van politieke voorkeuren en hun betekenis voor de P.v.d.A., Amsterdam, 1951.
Zie verder voor informatie rond de Tweede-Kamerverkiezingen van 1971 tot en met 1998 de onder paragraaf 6.4 genoemde literatuur.