Het tweede actuele discussiethema met betrekking tot sociale bewegingen betreft de vraag in hoeverre nieuwe sociale bewegingen de wegbereiders zijn van culturele veranderingen, waarbij onder „culturele veranderingen” veelal de overgang van materialistische naar postmaterialistische waarden verstaan wordt. Voorbeelden van postmaterialistische waarden zijn ontplooiing, een schoon milieu en participatie.
Nu is het uiterst moeilijk om een causale relatie te leggen tussen nieuwe sociale bewegingen en culturele veranderingen.
Ten eerste is het al een groot probleem om culturele veranderingen te „meten”. Het is onvoldoende om culturele veranderingen uitsluitend door middel van opinieonderzoekingen te achterhalen. Er blijkt namelijk een grote discrepantie te zijn tussen de meningen van mensen en hun feitelijke gedragingen. Zo menen Nederlanders zeer milieubewust te zijn, maar blijkt er uit onderzoek dat er niet of nauwelijks een relatie bestaat tussen milieubesef en milieugedrag. Milieubesef manifesteert zich vooral als „giraal activisme”, dus de bereidheid om geld over te maken naar een of andere milieuorganisatie. In het algemeen moet het Nederlanders erg gemakkelijk gemaakt worden willen ze zich milieubewust gedragen. Wie dus wil achterhalen hoe Nederlanders „werkelijk” denken, moet niet (alleen) naar geventileerde, vaak „sociaal wenselijke” opinies kijken maar (ook) naar feitelijke gedragingen, hetgeen aanmerkelijk moeilijker is dan opinies te registreren.
Ten tweede is het, ook al doen zich inderdaad culturele veranderingen voor, nog altijd maar de vraag of zulks inderdaad het gevolg is van het optreden van nieuwe sociale bewegingen. Zo is het heel weg mogelijk dat culturele veranderingen en de opkomst van nieuwe sociale bewegingen een gemeenschappelijke oorzaak hebben, bijvoorbeeld een stijgend opleidingspeil van de bevolking. Met andere woorden: men moet in staat zijn eventuele culturele veranderingen toe te schrijven aan nieuwe sociale bewegingen, en dat is uiterst moeilijk.
Empirisch onderzoek naar waarden en gedragingen van de Nederlandse bevolking duidt op geen enkele wijze op een verschuiving in de richting van postmaterialistische waarden. Van ingrijpende culturele veranderingen, laat staan van een „stille revolutie”, is geen sprake. De aanhang voor postmaterialistische waarden is sinds de jaren zeventig betrekkelijk stabiel en tal van gegevens over gedragingen (milieubewust gedrag, stemgedrag, de aanhang voor omroepen) laten evenmin een ontwikkeling in de richting van het postmaterialisme zien. De aanhang voor postmaterialistische waarden is niet gelijkmatig over de bevolking verspreid. Onder zogenaamde sociale en culturele specialisten, zoals kunstenaars en docenten, en onder kiezers van Groen Links zijn „postmaterialisten” oververtegenwoordigd.
Daarnaast moet vastgesteld worden dat „nieuwe sociale bewegingen” zelf in aanmerkelijk geringere mate postmaterialistische waarden nastreven dan vaak gedacht wordt. In werkelijkheid zijn bijvoorbeeld de milieu- en de vrouwenbeweging brede bewegingen, waarvan slechts een beperkt deel radicale culturele veranderingen nastreeft.
Concluderend kan vastgesteld worden dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat nieuwe sociale bewegingen de wegbereiders zouden zijn van ingrijpende culturele veranderingen.
Daarmee is niet gesteld dat nieuwe sociale bewegingen in het geheel geen maatschappelijke betekenis zouden hebben. Uit diverse onderzoekingen is gebleken dat tal van sociale bewegingsorganisaties invloed uitgeoefend hebben op politieke besluitvormingsprocessen op verscheidene terreinen (milieu, emancipatie, huisvesting, ruimtelijke ordening, vredesvraagstukken). Het is onmogelijk exact te specificeren onder welke condities sociale bewegingsorganisaties een bepaalde hoeveelheid invloed uitoefenen. Het is duidelijk dat de economische, politieke en culturele context van belang is, maar het is niet mogelijk dit belang te kwantificeren. Ook is het niet zo dat een bepaalde strategie per definitie succesvoller is dan een andere strategie. Men kan hoogstens vaststellen dat een combinatie van strategieën in het algemeen meer succes oplevert dan wanneer een sociale bewegingsorganisatie zich beperkt tot één strategie. Ten slotte lijkt het erop dat sociale bewegingsorganisaties veelal wat meer invloed uitoefenen in hun „jonge jaren” dan op „latere leeftijd”. Dat heeft vermoedelijk als oorzaak dat aanvankelijk gezagdragers vaak verrast zijn door het optreden van nieuwe sociale bewegingsorganisaties en daardoor ook vatbaarder zijn voor invloedspogingen, terwijl naarmate de tijd voortschrijdt, gezagdragers beter in staat zijn rekening te houden met eventuele invloedspogingen.
Een beknopt algemeen overzicht van de vraagstukken die zich voordoen bij onderzoek naar de relatie tussen sociale bewegingen en culturele veranderingen, wordt geboden door: O. Schreuder, Sociale bewegingen en culturele veranderingen, in: E. Snel en B. van Steenbergen (red.), Sociale bewegingen en cultuur, Utrecht, 1985, pp. 49-60.
Als geheel is de volgende bundel voor dit thema van belang: E. Snel en B. van Steenbergen (red.), Sociale bewegingen en cultuur, Utrecht, 1985.
Zie voor de resultaten van onderzoek naar de verbreiding van postmaterialistische waarden:
- N.D. de Graaf, Postmaterialisme, sociale stratificatie en de politieke strijd, in: J. Dronkers en W.C. Ultee (red.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit, Assen, 1995, pp. 202-222
- J. van Deth, De stabiliteit van oude en nieuwe politieke oriëntaties, in: J.J.M. van Holsteyn en B. Niemöller (red.), De Nederlandse kiezer 1994, Leiden, 1995, pp. 126-141
- A. van den Broek en F. Heunks, Politieke opvattingen na de ontzuiling: herschikking of fragmentatie?, in: P. Ester en L. Halman (red.), De cultuur van de verzorgingsstaat. Een sociologisch onderzoek naar waardenoriëntaties in Nederland, Tilburg, 1994, pp. 39-64.
Eén van de elementen van het postmaterialisme is betrokkenheid bij het milieu. Zie hiervoor: P. Ester, B. Seuren en N. Nelissen, Een „Groene Golf” in Nederland? Milieubesef en milieugedrag van Nederlanders, in: P. Ester en L. Halman (red.), De cultuur van de verzorgingsstaat. Een sociologisch onderzoek naar waardenoriëntaties in Nederland, Tilburg, 1994, pp. 193-214.
Zie daarnaast: Sociaal en Cultureel Planbureau, Publieke opinie en milieu. Een verkenning van het sociale draagvlak voor het milieubeleid op grond van survey-gegevens, Rijswijk, 1996.
De auteurs stellen op pagina 61 vast dat collectieve milieugedragingen zich vooral voordoen als „giraal activisme” en achter blijven bij de mate waarin de Nederlanders zeggen zich zorgen te maken om het milieu. Op pagina 85 wordt gesteld dat Nederlanders zich ten opzichte van het milieu minder consequent gedragen dan zij er over denken. Ten slotte wordt op pagina 171 geconcludeerd: „Willen de mensen zich milieuvriendelijk gaan gedragen, dan moet het hen wel erg gemakkelijk gemaakt worden”.
Dat „nieuwe sociale bewegingen” een „bont mozaïek” vormen ofwel een pluriform geheel, waarvan slechts een deel te beschouwen is als een „culturele onderstroom”, blijkt uit: H. van der Loo, E. Snel en B. van Steenbergen, Een wenkend perspectief? Nieuwe sociale bewegingen en culturele veranderingen, Amersfoort, 1984.
Zie ook: W. van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Leiden, 1988.
Een klassieke studie naar de invloed van protest- en pressie-actoren is: W.A. Gamson, The strategy of social protest, Homewood, 1975.
Zie voor de resultaten van onderzoek naar de invloed van Nederlandse protest- en pressie-actoren:
- L.W. Huberts, De politieke invloed van protest en pressie. Besluitvormingsprocessen over Rijkswegen, Leiden, 1988
- Ph.P. Everts (ed.), Controversies at Home. Domestic Factors in the Foreign Policy of the Netherlands, Dordrecht, 1985
- W. van Noort, De invloed van de kraakbeweging op de besluitvorming van gemeentelijke overheden, Leiden, 1984
- G.P.A. Braam, Invloed van bedrijven op de overheid, Meppel, 1973
- L.W. Huberts, The Influence of Social Movements on Government Policy, in: B. Klandermans (ed.), International Social Movement Research Volume 2. Organizing for change. Social Movement Organizations in Europe and the United States, Greenwich, 1989, pp. 395-426.