Al ongeveer tweehonderd jaar is volgens velen sociale cohesie een urgent maatschappelijk probleem. Door ontwikkelingen als industrialisering, urbanisatie en secularisatie zou er een steeds grotere kloof ontstaan tussen de „burger” en de „staat”, met alle gevolgen vandien als desintegratie, vereenzaming en verval van waarden en normen. Als remedie voor dit veronderstelde probleem bepleitten intellectuelen als De Tocqueville en Durkheim al respectievelijk honderdvijftig en honderd jaar geleden de oprichting en versterking van „intermediaire organisaties”, die een „maatschappelijk middenveld” zouden kunnen vormen.
Dergelijke organisaties zouden verschillende nuttige functies kunnen vervullen: integratie van individuen in de samenleving, vorming en instandhouding van waarden en normen, een grotere legitimiteit van de politieke besluitvorming en een „leerschool der democratie”, omdat de leden van de organisaties ervaring zouden opdoen met besturen, oppositie voeren en afweging van belangen.
De discussie over sociale cohesie en de rol van het maatschappelijk middenveld daarin is in de jaren negentig weer opgelaaid, onder de benaming het „civil society-debat”. Onder civil society verstaat men dan het geheel van organisaties en andere min of meer gestructureerde initiatieven die geen winstoogmerk hebben en evenmin onder de staat ressorteren. Omwille van de sociale cohesie, de politieke democratie en de ontplooiing van individuen is een bloeiende civil society essentieel voor moderne westerse samenlevingen, maar tegelijkertijd wordt de civil society ondermijnd door ontwikkelingen als monetarisering, bureaucratisering en individualisering, waar voor Nederland nog de afbraak van de zuilen bij komt, zodat ook het traditionele verenigingsleven onder druk staat. De vraag rijst nu in hoeverre sociale bewegingsorganisaties een bijdrage leveren aan versterking dan wel instandhouding van de civil society. Daartoe is het noodzakelijk eerst een blik te werpen op de participatie in sociale bewegingsorganisaties.
Naar internationale maatstaven verrichten veel Nederlanders vrijwilligerswerk, zij het voor het overgrote deel in de sectoren cultuur, educatie, sport, hobby’s en zorg. Ruim vijf procent van de Nederlanders is gemiddeld ongeveer vijf uur per week actief in organisaties met politieke en ideële doeleinden. Onder de vrijwilligers zijn lager opgeleiden en allochtonen ondervertegenwoordigd en vrouwen bekleden relatief weinig bestuursposities, zodat in dit opzicht vrijwilligerswerk de sociale ongelijkheid in ons land niet verkleint. Daarnaast zijn vrijwilligers relatief vaker politiek actief dan andere Nederlanders. Van een daling in maatschappelijke en politieke betrokkenheid is geen sprake in die zin dat de omvang van vrijwilligersactiviteiten, ook wat ideële organisaties betreft, eerder toe dan af lijkt te nemen.
Een andere vraag betreft de door sociale bewegingsorganisaties behartigde belangen. Een sinds de jaren tachtig veel gehoorde kritiek luidt dat allerlei particuliere organisaties vooral ook particuliere belangen behartigen en derhalve geen verrijking vormen van de politieke besluitvorming. Uit onderzoek blijkt echter dat veel vrijwilligers wel degelijk ook ideële belangen nastreven.
Hiermee is evenwel nog geen antwoord gegeven op de vraag in hoeverre sociale bewegingsorganisaties een bijdrage leveren aan de sociale cohesie en de politieke democratie. Daarnaast is het de vraag wat de implicaties zijn van technologische en economische ontwikkelingen voor de participatie in organisaties met ideële doelstellingen. Eén van de belangrijkste bevindingen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar participatie luidt dat zeker naarmate participatie meer tijd en inzet vergt, directe, „face-to-face” contacten cruciaal zijn. Indirecte communicatie langs de „elektronische snelweg” kan niet meer dan vrijblijvende en oppervlakkige betrokkenheid bij organisaties genereren en derhalve een bedreiging vormen voor de civil society. Ook de opkomst van de „24 uurs-economie” en de steeds flexibeler arbeidstijden kunnen het verenigingsleven in het algemeen en sociale bewegingen in het bijzonder ondermijnen, omdat er steeds minder tijden zijn waarop mensen gemeenschappelijk vrij zijn en derhalve de gelegenheid hebben elkaar in vrijwilligersorganisaties te ontmoeten.
Zie voor informatie over vrijwilligerswerk en het civil society-debat:
- Sociaal en Cultureel Rapport 1998, Rijswijk, 1998
- Sociaal en Cultureel Rapport 1996, Rijswijk, 1996
- P. Dekker (red.), Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Civil society en vrijwilligerswerk I, Rijswijk, 1994.