Specialisatie

De ontwikkeling naar een deskundiger ambtelijk apparaat heeft zich in de twintigste eeuw doorgezet. Vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben overheidsinstellingen in toenemende mate specialisten aangetrokken. Wij zagen al hoe dit voor technische functies al gebruikelijk werd in de negentiende eeuw. Gegeven de uitbreiding van het taken- en voorzieningenpakket in”nieuwe” beleidsterreinen in de twintigste eeuw (zie paragraaf 5), werden meer en meer beleidsambtenaren aangetrokken die een andere dan juridische opleiding hadden genoten (zoals onderwijskundigen, landbouwingenieurs, economen, bestuurskundigen, sociologen, planologen, politicologen). Hun invloed op de beleidsontwikkeling is onmiskenbaar.

De toename van het aantal specialistische beleidsambtenaren heeft belangrijke consequenties gehad voor de hiërarchische indeling van het ambtelijk apparaat, aangezien het aantal hogere en middelbare ambtenaren duidelijk is toegenomen in vergelijking met het aantal lagere ambtenaren (zie tabel 12). Van der Meer en Roborgh, hebben geconstateerd dat beleidsterreinen als “algemeen bestuur” (waartoe zij rekenen: Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, Hoge Colleges van Staat) en “defensie” een vrij hoog percentage administratieve ambtenaren hebben en zij derhalve een lagere hiërarchische opbouw kennen dan sectoren als »infrastructuur” (waaronder begrepen: Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat) en “sociaal-culturele zaken (waaronder begrepen: Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Onderwijs en Wetenschappen) waar een hoger percentage beleidsambtenaren werkzaam is. De sector “economie” (waaronder begrepen: Financiën, Economische Zaken, en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) heeft veel uitvoerende taken en derhalve een hoog percentage middelbare ambtenaren.

Tabel 12. Procentuele verdeling van rijksambtenaren 1950 en 1988 exclusief de PTT naar ” laag ” (schaal 1 t/m 6), ,,middelbaar” (schaal 7 t/m 10) en “hoog ” (schaal 11 en hoger).

Categorie

1950

1988

Groeilafname

1950 = 100

Laag

66,5

42,9

-35,5

Middelbaar

27,6

40,4

46,4

Hoog

5,9

16,7

183,1

Bron: F.M.van der Meer en L.J.Roborgh, Ambtenaren in Nederland- Omvang. bureaucratisering en representativitelt van het ambtelijk apparaat. Alphen aan den Rijn, 1993, p. 228.

Bij gemeenten heeft zich een vergelijkbare ontwikkeling voorgedaan. De verzwaring in de hiërarchische opbouw van het ambtelijk apparaat bij zowel rijk als gemeenten is te constateren sinds 1950, waarbij sinds het einde van de jaren zeventig een versnelling is opgetreden. Dit houdt onder meer verband met verzelfstandiging en afstoting van bepaalde overheidstaken, waarmee vooral functionarissen met lagere functies uit de categorieën overheidspersoneel verdwijnen. Bureaucratisering van het overheidsapparaat in termen van verambtelijking is derhalve niet alleen te begrijpen uit de absolute groei van het aantal middelbare en hogere ambtenaren, maar tevens uit de relatieve groei van deze groepen.

Scroll naar boven