In de begrotingsvoorbereiding moet de vertaalslag worden gemaakt van begrotingsnorm naar budgettair beleid. Deze vertaling is gericht op zowel het budgettaire kader als de prioriteitsstelling binnen dit kader. De begrotingsvoorbereiding is in een vijftal stadia in te delen. Allereerst wordt het budgettaire kader vastgesteld. Bepaald wordt, in het licht van de begrotingsnorm en economische verwachtingen, wat de beschikbare ruimte is voor de collectieve uitgaven, collectieve ontvangsten en financieringstekort. Het tweede stadium betreft het uitrekenen van het budgettaire beslag bij ongewijzigd beleid en de confrontatie hiervan met de beschikbare ruimte. Het kan zijn dat het budgettaire beslag groter, kleiner of gelijk is aan de budgettair beschikbare ruimte. Het gevolg daarvan is dat respectievelijk het ongewijzigde beleid moet worden omgebogen, er ruimte is voor extra uitgaven en nieuw beleid of exact voldoende middelen aanwezig zijn om het beleid ongewijzigd voort te zetten. Uit de budgettaire situatie van de afgelopen jaren valt te concluderen dat er meestal moest worden omgebogen. Een en ander neemt natuurlijk niet weg dat te allen tijde, ook indien er voldoende middelen beschikbaar zijn, een herschikking van de beschikbare middelen mogelijk is indien dit politiek wordt gewenst.
Het derde stadium betreft de verdeling van eventuele ombuigingen over de diverse beleidsterreinen. Dit is sowieso noodzakelijk indien het beschikbare kader te kort schiet om het beleid ongewijzigd voort te zetten. Er zal dan in bestaand beleid moeten worden ingegrepen. Ombuigingen kunnen worden neergelegd bij de rijksbegroting in enge zin. Daarmee worden in de regel alleen de departementale begrotingen en fondsbegrotingen bedoeld. De ombuigingen kunnen echter ook betrekking hebben op de sectoren “arbeidsvoorwaarden collectieve sector” (verantwoordelijkheid minister van Binnenlandse Zaken), “sociale zekerheid” (verantwoordelijkheid minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en “gezondheidszorg” (voor zover deze laatste collectief wordt gefinancierd; verantwoordelijkheid minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur). De verdeling van de ombuigingsvoorstellen is het resultaat van een prioriteitsstelling door het kabinet.
De voorbereiding van de eerste drie fases vindt hoofdzakelijk plaats door de minister van Financiën in zijn rol van schatkistbewaarder en als eerstverantwoordelijke voor de realisatie van de taakstellingen op het terrein van het financieringstekort en de collectieve lastendruk (de begrotingsnorm).
Na verdeling van de ombuigingen treedt het vierde stadium in werking. De eerstverantwoordelijke bewindspersoon doet een voorstel over hoe hij denkt de ombuiging op zijn beleidsterreinen uit te voeren en hoe hij de resterende budgetten wil aanwenden. De vakminister wordt in deze bijgestaan door de Directie Financieel Economische Zaken (FEZ) van zijn departement. De taak van deze directie is kort samen te vatten als “concerncontroller”. Deze directie coördineert het budgettaire beleid binnen het departement en is als zodanig betrokken bij de verdeling van de ombuigingen over de verschillende directies en diensten ressorterende onder het desbetreffende departement. Tevens is deze directie het aanspreekpunt voor de minister van Financiën, die het voorstel tot invulling van de ombuiging toetst. Onder andere daarvoor heeft de minister van Financiën de Inspectie der Rijksfinanciën (IRF) tot zijn beschikking. De IRF is een directie binnen het ministerie van Financiën die is opgedeeld in secties, die elk tot taak hebben één of meer departementen te volgen. In praktijk betekent het dat de inspecteur van de IRF alle voorstellen met budgettaire consequenties beoordeelt, voorstellen kan lanceren om ombuigingstaakstellingen in te vullen, ombuigingsvoorstellen van vakdepartementen toetst op hun deugdelijkheid enzovoort.
Uiteindelijk dient, behalve de minister van Financiën, ook de Ministerraad in te stemmen met de voorgestelde invulling van de ombuigingstaakstellingen door de afzonderlijke ministers.