Stands- en vakorganisaties

Als minderheidsgroepering konden de katholieken met hun organisaties slechts resultaten boeken, indien zij hun aanhang op grote schaal wisten te mobiliseren; een massabeweging te vormen was derhalve een voorwaarde voor het bereiken van het doel: het veranderen van de machtsbalans. Die massa kon alleen langs de weg van de arbeidersbeweging worden bereikt.

Het is niet zo verwonderlijk dat het vooral de priesters zijn geweest die zich het eerst voor de oplossing van de sociale problemen hebben ingespannen. Door hun zielzorgervaring kwamen zij van nabij met de sociale noden van hun gelovigen in aanraking en lag het voor de hand dat zij zich de zorg voor de armen aantrokken; het sloot immers aan bij de werken van liefdadigheid die de kerk van oudsher tot haar kerntaken rekende. In de situatie aan het eind van de negentiende eeuw kwam daar nog bij, dat zielzorgers in toenemende mate geconfronteerd werden met de concurrentie van socialistische opvattingen die ook als alternatief voor de katholieke levensbeschouwing werden gepresenteerd. Bij ontstentenis van een lekenkader dat adequaat leiding kon geven aan een sociale beweging, viel deze leidende rol vanzelfsprekend aan de priesters toe.

Het betrekkelijk late tijdstip waarop katholieken zich met de sociale kwestie gingen bemoeien, houdt eveneens verband met bovengenoemde omstandigheden. De schoolstrijd had de roomse gemoederen decennia lang dusdanig in beslag genomen, dat voor andere zaken weinig of geen aandacht overbleef. Voorts was de interesse voor het sociale vraagstuk vooral ook afhankelijk van een nieuwe generatie priesters die het probleem definieerde in termen van zielzorg. In het algemeen deed de ernst van de sociale kwestie zich in Nederland trouwens later gevoelen dan in het omringende buitenland, omdat de economische ontwikkeling hier ook zoveel later op gang kwam. De verpaupering en ontworteling van de lagere bevolkingsgroepen als onvermijdelijke gevolgen van het industrialisatie- en urbanisatieproces liepen pas in de laatste decennia van de eeuw zo sterk in het oog, dat de beter gesitueerden erdoor verontrust werden.

Pas aan het einde van de jaren tachtig kwam in Amsterdam en Enschede een organisatie tot stand die als aanzet van een sociale beweging kan worden gezien. De inspanningen van de Enschedese kapelaan Alphons Ariëns voor het organiseren van de katholieke arbeiders in de Twentse textielindustrie, kregen met de encycliek Rerum Novarum (1891) van paus Leo XIII een zodanige stimulans dat nog vóór de eeuwwisseling een katholieke arbeidersbeweging van de grond kon komen.

Bij de organisatorische vormgeving deden zich echter reeds in een vroeg stadium problemen voor, die maar moeizaam en slechts ten dele tot een oplossing konden worden gebracht. Al spoedig bleek namelijk dat de vraag naar de meest gewenste organisatievorm een veel grotere reikwijdte had dan alleen voor de arbeidersbeweging of voor Twente. Naar aanleiding van het organisatievraagstuk openbaarde zich gaandeweg een principiële richtingenstrijd die bepalend zou worden voor de ontwikkeling van het georganiseerde katholicisme. Het vraagstuk spitste zich toe op twee punten: de onderlinge verhouding van stands- en vakorganisaties, en het interconfessionele karakter.

Naast specifieke vakorganisaties die zich richtten op de directe materiële belangenbehartiging van de arbeiders (in dit geval de Twentse textielarbeiders) waren er algemene werkliedenverenigingen opgericht met een brede sociaal-culturele en religieuze doelstelling voor de arbeidersstand in het algemeen. De laatsten sloten uiteraard het best aan bij de religieus-kerkelijke motieven van de beweging, terwijl de meerderheid van de arbeiders er blijk van gaf aan de vakverenigingen genoeg te hebben. Min of meer in het verlengde van de verhouding van stands- en vakorganisaties lag de vraag van pure arbeidersverenigingen versus volksbonden waarvan ook de kleine middenstanders lid konden worden en bovendien vertegenwoordigers van de hogere standen als beschermheren konden optreden.

Het interconfessionalisme was een netelig probleem, omdat het de toch al gevoelige verhouding met de protestanten raakte. Om een sterkere positie tegenover zowel de socialistische concurrenten als tegenover de werkgevers te verwerven had Ariëns voor de vakvereniging samenwerking gezocht en gevonden met de protestantse vakbeweging in Twente.

De bisschoppen bleken met de interconfessionaliteit van de sociale beweging onoverkomelijke moeite te hebben: een oplossing van de toch al lastige problematiek van de verhouding tussen stands- en vakorganisaties werd er extra door bemoeilijkt. Veel zwaarder woog nog, dat zij geen direct gezag konden uitoefenen over interconfessionele vakorganisaties. Voor de bisschoppen die bovendien ook voor de vakverenigingen toch al liever een diocesane organisatievorm zagen dan een nationale opzet, was het interconfessionalisme helemaal een inbreuk op hun autonomie.

In de jaren voor de eerste wereldoorlog was er sprake van een ware hausse van katholieke sociale organisaties. Het snelst groeide de arbeidersbeweging: van lokale naar regionale organisaties, vervolgens naar diocesane verbanden en waar mogelijk ook nationaal. In elk bisdom bestonden er kort na 1900 standsorganisaties van de arbeiders. In 1906 sloten zich deze aaneen in een federatie. Bij de vakbonden was er een sterke neiging zich nationaal te organiseren. Pas in 1909 gaven de bisschoppen hun goedkeuring aan de statuten van het R.K. Vakbureau dat al in 1901 was opgericht. Deze vakbonden moesten exclusief katholiek georganiseerd zijn en mochten derhalve niet interconfessioneel van opzet zijn. De eerste katholieke middenstandsorganisatie dateert van 1892 te Utrecht, maar het zou nog tien jaar duren voordat de verspreide plaatselijke middenstandsbonden zich aaneensloten in groter verband, eerst op diocesaan niveau en in 1915 in de Nederlandse R.K. Middenstandsbond als federatie van diocesane bonden. Eveneens in 1915 richtten de werkgevers de Algemene R.K. Werkgeversorganisatie op. Na de arbeiders waren de katholieke boeren en tuinders het vroegst en breedst georganiseerd, met dien verstande dat hun organisatie aanvankelijk interconfessioneel van opzet was in de vorm van de Nederlandse Christelijke Boerenbond die in 1896 werd opgericht. Mede naar aanleiding van de eisen die de bisschoppen aan de arbeidersbeweging stelden, kozen ook de boeren na verloop van tijd voor een katholieke organisatievorm.

De spanningen en conflicten rond de organisatievormen, met name over de kwestie van de onderlinge taakverdeling tussen stands- en vakorganisaties, liepen tenslotte zo hoog op, dat de bisschoppen in 1915 een verzoeningscommissie in het leven riepen. Deze commissie kreeg als opdracht een regeling te ontwerpen op grond waarvan de bisschoppen een Salomonsoordeel konden vellen en daarmee een einde maken aan deze slepende aangelegenheid. In 1916 gaven de bisschoppen een communiqué uit dat is te beschouwen als een „raamwet, die een programma inhield voor de proliferatie en integratie van het katholieke organisatiewezen en die aldus aan een groot deel van de katholieke zuil zijn gestalte zou geven” (Thurlings). Het was duidelijk dat de standsorganisaties vooralsnog een bevoorrechte positie innamen in het bestel van de sociale beweging.

Bevrijd van de slepende last van de organisatieperikelen dacht men na de eerste wereldoorlog eindelijk in een gemeenschappelijke actie van de katholiek-sociale organisaties een eigen bijdrage te kunnen leveren aan de hervorming van de maatschappij. Op sociale studieweken, op Katholiekendagen, in het Katholiek Sociaal Weekblad (sinds 1903) en door de Katholieke Sociale Actie (sinds 1904) was in alle toonaarden de weg naar katholiek herstel aanbevolen. Na de mislukte revolutiepoging van Troelstra konden katholieken een solidaristisch alternatief naar voren brengen: een stelsel van bedrijfsraden als aanzet voor een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Prof. J.A. Veraart, de onvermoeibare voortrekker, riep in april 1919 de leiders van de katholieke sociale organisaties bijeen om zijn initiatief te bepleiten. Dit resulteerde in een manifest van de betreffende organisaties, dat als het Paasmanifest de geschiedenis is ingegaan, zij het ook vooral als bewijs van een pijnlijke mislukking.

De frustraties hierover hebben het averechtse effect gehad, dat de verhouding tussen de katholieke sociale organisaties in de jaren twintig en dertig eerder werd ingegeven door wantrouwen en tegenstellingen dan door bijdragen aan een hervorming van de maatschappij in gemeenschappelijke katholieke geest. Om de scherpste kantjes van de tegenstellingen weg te slijpen, werd in 1925 de Raad van Overleg der Sociale Organisaties opgericht. Veel meer dan een orgaan voor vrijblijvend overleg was deze echter ook niet. Elke organisatie ging haar eigen weg en probeerde zich zo voorspoedig mogelijk te ontwikkelen. Aangespoord door de encycliek Quadragesimo Anno van paus Pius Xl en wakker geschud door het kapitalisme-debat dat mede door deze encycliek onder de katholieken op gang was gekomen tijdens de economische crisis van de jaren dertig, gingen de katholieke organisaties niettemin weer bij elkaar te rade om tot een gemeenschappelijke benadering van de maatschappijhervorming te komen.

Als een kenmerkende uiting van deze hervormingsdrang kan de Actie Naar de Nieuwe Gemeenschap worden gezien, die op initiatief van het R. K. Werkliedenverbond in het leven werd geroepen. Het Werkliedenverbond zelf was in 1925 tot stand gekomen door de samenvoeging van de Federatie van Diocesane Standsorganisaties en het R.K. Vakbureau. Voor de katholieke arbeidersbeweging was hiermee voorlopig een redelijk bevredigende oplossing gevonden voor het geldverslindende probleem van het dualistische organisatiemodel van stands- en vakorganisaties. Onder de energieke leiding van de eerste voorzitter A.C. de Bruyn, de latere Minister van Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, ontwikkelde het Werkliedenverbond zich tot een moderne, slagvaardige arbeidersbeweging.

Literatuur

  • M. Hertogh, “Geene wet, maar de Heer!” De confessionele ordening van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel (1870-1975), ’s-Gravenhage, 1998
  • L.J. Altena, J.M. Peet en C.H. Wiedijk (red.), Honderd jaar sociaal 1891-1991. Teksten uit honderd jaar sociale beweging en sociaal denken in Nederland, ’s-Gravenhage, 1998
  • M. Smits, Boeren met beleid. Honderd jaar Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond, 1896-1996, Nijmegen, 1996
  • A.T.M. Duffhues, Voor een betere toekomst. Het werk van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond voor bedrijf en gezin, 1896-1996, Nijmegen, 1996
  • J. Roes, “Alphons Ariëns, schipperend naast God”, in: Herman Beliën, Martin Bossenbroek, Gert Jan van Setten (red.), In de vaart der volken : Nederlanders rond 1900 (Amsterdam 1998), p. 49-62
  • A.A.J. Thelen, Lambert Poell (1872-1937) en de katholieke sociale beweging. Sociaal-klerikaal spanningsveld in het Bossche Diocees 1896-1915. Analyse van een mentaliteit, Tilburg, 1990
  • J. Roes, „Katholieke arbeidersbeweging in historische banen. Inleidende beschouwingen over achtergronden, fasen en aspecten”, in: J. Roes (red.), Katholieke arbeidersbeweging I. Studies over KAB en NKV in de economische en politiek ontwikkeling van Nederland na 1945, Baarn, 1985, pp. 15-77
  • G.J.M. Wentholt, Een arbeidersbeweging en haar priesters. Het einde van een relatie. Theologische vooronderstellingen en pastorale bedoelingen met betrekking tot de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (1889-1979), Nijmegen, 1984
  • J. Roes (red.), Bronnen van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland. Toespraken, brieven en artikelen van Alphons Ariëns, 1887-1901, Baarn, 1982
  • W.G.J.M. Tomassen, Het R.K. Bedrijfsradenstelsel. De eerste poging tot publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie op organisch-solidaristische grondslag binnen de moderne industriële samenleving in Nederland, z.pl., 1974
  • J. Colsen CM, Poels, Roermond-Maaseik, 1955.
Scroll naar boven