Tweederangs burgers in een protestantse republiek

De Nederlandse Opstand – in de jaren zestig van de zestiende eeuw begonnen als een verzetsbeweging en in de loop van de tijd tot een langdurige oorlog uitgegroeid die pas bij de Vrede van Munster (1648) officieel werd beëindigd – was al spoedig mede in het teken komen te staan van een strijd tussen protestanten en katholieken. Bij de Unie van Utrecht (1579) was bepaald dat alle gewesten zelf vrij waren om maatregelen op het gebied van de godsdienst te nemen, met dien verstande evenwel dat niemand om zijn godsdienst vervolgd mocht worden. De jonge staat, die zich geleidelijk ontwikkelde tot een Noordnederlandse statenbond met de weidse naam Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, heeft vanaf zijn ontstaan een dubbelslachtige verhouding tussen kerk en staat gekend, waarmee hij zich ook onderscheidde van andere staten waar meestal het principe „cuius regio eius religio” heerste („wiens rijk, diens godsdienst”). Onder meer door een vorm van „gedwongen winkelnering” (bedeling van de armen, dopen en trouwen moest veelal gebeuren ten overstaan van de predikant als pseudo-ambtenaar), kreeg de Nederduitse Gereformeerde Kerk onmiskenbaar een voorrangspositie in de samenleving toebedeeld. Op grond van deze voorrechten kon zij zich opwerpen en ontplooien als een publieke kerk (in vergelijking met het buitenland als een soort quasi-staatskerk te kenschetsen), maar het religieuze monopolie heeft zij in de Republiek nooit weten te verwerven.

Hoewel de „ware religie” de bevoorrechte godsdienst werd, en de „roomse godsdienst” – als het valse en dus te hervormen geloof – voortdurend een hatelijk bewijs vormde voor het nog niet voltooid zijn van de Hervorming, kon zich op basis van een Erasmiaans-humanistische traditie al vroeg een vorm van pragmatisch-religieuze tolerantie („omgangsoecumene”) ontwikkelen. Bij alle persoonlijke, familiale en levensbeschouwelijke verwantschap die er tussen kerkelijke en politieke overheid bestond, waren politieke machthebbers er gewoonlijk ook op bedacht de nodige distantie in acht te nemen ten opzichte van de kerkelijke organen. In het verregaand gedecentraliseerde staatsbestel van de Republiek bestond daarvoor niet alleen de noodzaak maar ook alle gelegenheid.

Aldus kon zich een multiconfessionele samenleving ontwikkelen, waarin het de katholieken weliswaar ontbrak aan elementaire rechten, maar waarin zij zich anderzijds redelijk konden handhaven als minderheidsgroep. De maatregelen die tegen de katholieke godsdienst en kerk werden genomen, hadden bovendien slechts een beperkt effect, omdat het aantal katholieken steeds te groot bleef om deze algemeen uitvoerbaar te maken. Zij het ook ten koste van de betaling van hoge admissie- en recognitie-gelden om ontheffing van de plakkaten te verkrijgen, bleven de katholieke godsdienstoefeningen praktisch gedoogd. Omdat de katholieken praktisch waren uitgesloten van openbare ambten en ook slechts spaarzaam profiteerden van de armenkassen, had niettemin een gestage afbrokkeling plaats van het aantal katholieken; een proces dat tot ver in de negentiende eeuw voortduurde.

Tabel 1. Katholiekenpercentages voor Nederland en de elf provincies, 1656-1889.

Benaderend katholiekenpercentage in het jaar

Provincie

1656

1726

1775

1809

1829

1849

1889

Zuid-Holland

29

15

18

22,64

24,30

24,66

24,13

Noord-Holland

45

20

22

25,84

27,15

27,62

27,20

Utrecht

55?

30?

?

39,06

39,43

37,87

34,36

Zeeland

10?

9?

13?

±20,0

26,27

26,30

25,18

Friesland

13à16

11,5

10,5

9,42

9,05

8,77

7,70

Groningen

11

8?

8?

7,73

7,39

7,36

6,76

Drenthe

3?

?

?

0,73

3,83

5,90

6,12

Overijssel

43

40

37

34,36

33,18

32,40

27,32

Gelderland

50?

40?

35?

36,32

38,03

37,60

36,18

Noord-Brabant

87,58

87,54

87,69

87,61

Limburg

98,26

97,80

97,12

97,99

Nederland

47

34

36

38,10

38,82

38,15

35,38

Bron: J. A. de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie, Assen, 1964, p. 248.

In 1592 had Rome de nog maar juist ingestelde Utrechtse kerkprovincie opgeheven en de Noordelijke Nederlanden tot missiegebied verklaard – de zogenoemde Hollandse Zending – onder leiding van een apostolisch vicaris. Vooral de vicarissen Sasbout Vosmeer (1583-1614), Philippus Rovenius (1614-1651) en Joannes van Neercassel (16631686) slaagden erin de zielzorg onder de gegeven omstandigheden effectief te reorganiseren en uit te bouwen.

De kerkelijke situatie in de territoria die tussen 1621 en 1648 waren veroverd op de onder Spaans gezag gebleven zuidelijke gewesten (de zogenaamde „Generaliteitslanden”: Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en delen van Gelderland) was geheel anders. Deze gebieden waren grotendeels katholiek gebleven of weer katholiek geworden. In kerkelijk opzicht ressorteerden deze gebieden, samen met grote delen van het bisdom Roermond, onder de Mechelse kerkprovincie.

De Hollandse Zending, die zich ondanks alle beperkingen had weten te handhaven als een redelijk stabiele schuilkerk, kreeg rond 1700 te maken met een ernstige interne crisis. Ten gevolge van een hetze tegen Neercassel en diens opvolger Petrus Codde werd laatstgenoemde door Rome uit zijn ambt als vicaris ontheven. Hoewel zijn aanhang onder de seculiere priesters aanvankelijk groot was, gingen er uiteindelijk nog geen honderd over naar de in 1723 ontstane Oud-Katholieke Kerk (Oud-Bisschoppelijke Clerezij).

De laatste apostolisch vicaris werd in 1717 door de Staten-Generaal verbannen. Na 1727 benoemde Rome geen nieuwe apostolisch vicaris meer. De Hollandse Zending viel nu rechtstreeks onder een pauselijke nuntius die in Brussel gevestigd was, maar die vrijwel nooit toestemming kreeg de Noordelijke Nederlanden te bezoeken. Hij was gedwongen het bestuur over te laten aan de aartspriesters (over de aartspries-terschappen Holland en Zeeland, Utrecht, Gelderland, Salland, Twente, Groningen en Friesland, alsmede het geheel of deels buiten Nederlands grondgebied gelegen Lingen, Kleef en Berg). De tegenstellingen tussen reguliere en seculiere priesters namen toe, mede doordat de regulieren rechtstreeks onder het gezag van Rome stonden, terwijl de seculieren de gelegenheid te baat namen om hun lokale autonomie te versterken. De Zending werd „een in aartspriesterschappen en reguliere prefecturen ontbonden veelheid” (Rogier).

Literatuur

  • W. Frijhoff en M. Spies, 1650. Bevochten eendracht, ’s-Gravenhage, 1999
  • M.G. Spiertz, „De katholieke geestelijke leiders en de wereldlijke overheid in de Republiek der Zeven Provinciën”, in: Trajecta, 2(1993), pp. 3-20
  • A.H.M. van Schaik, Bataafs en Rooms. Drie studies over de verhouding van de katholieke Kerk in de Noordelijke Nederlanden en Rome aan het eind van de 17e eeuw en het begin van de 18e eeuw, Utrecht, 1979
  • M.G. Spiertz, L’Église catholique des Provinces-Unies et le SaintSiège pendant la deuxième moitié du XVlle siècle, Leuven, 1975
  • H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting inzake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17de eeuw, Groningen, 1972
  • P. Polman OFM, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, Hilversum, 1968, 3 delen
  • J.A. de Kok OFM, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie, Assen, 1964
  • L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw, Amsterdam, 1947, 2 delen
  • M.J.M. van der Heijden, De dageraad van de emancipatie der katholieken. De Nederlandsche katholieken en de staatkundige verwikkelingen uit het laatste kwart van de achttiende eeuw, Nijmegen, 1947.
Scroll naar boven