Uitgaande van een materieel wetsbegrip bestaat er niet één, maar een groot aantal verschillende wetgevers. In de eerste plaats heeft de centrale overheid de bevoegdheid tot het maken van wetten. Hierbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan de wet in formele zin, maar ook aan algemene maatregelen van bestuur (die door de regering wordt uitgevaardigd) en de ministeriële regeling (uitgevaardigd door één of meer ministers dan wel staatssecretarissen). De meeste wettelijke regels die op het niveau van de centrale overheid worden vastgesteld, hebben enkel betrekking op Nederland (het Europese deel van het koninkrijk). Daarnaast bestaan er de zogenaamde Rijkswetten en algemene maatregelen van rijksbestuur die gelding hebben in Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. De artikelen 7 en 14 eerste lid van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden hebben betrekking op dit type wettelijke regelingen.
Artikel 7: „De raad van ministers van het Koninkrijk is samengesteld uit de door de Koning benoemde ministers en de door de regering van de Nederlandse Antillen, onderscheidelijk van Aruba benoemde Gevolmachtigde Minister.”
Artikel 14 eerste lid:
„Regelen omtrent aangelegenheden van het Koninkrijk worden voor zover de betrokken materie geen regeling in de Grondwet vindt en behoudens de internationale regelingen en het bepaalde in het derde lid – bij Rijkswet of in de daarvoor in aanmerking komende gevallen bij algemene maatregel van rijksbestuur vastgesteld.”
Naast de centrale overheid bezitten ook gemeenten en provincies de bevoegdheid tot het maken van wettelijke regelingen. Artikel 124 van de Grondwet maakt een onderscheid tussen autonome gemeentelijke en provinciale verordening en verordeningen op basis van medebewind. Artikel 124 eerste lid luidt: „Voor provincies en gemeenten wordt de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen overgelaten.” Het gaat hierbij om autonome bevoegdheden. Het tweede lid heeft betrekking op medebewind: „Regeling en bestuur kunnen van de besturen van provincies en gemeenten worden gevorderd bij of krachtens de wet.” Formuleringen die sterk lijken op dit Grondwetsartikel zijn aan te treffen in de Provinciewet (artikel 105) en de Gemeentewet (artikel 108).
De bevoegdheid tot het vaststellen van wettelijke regelingen beperkt zich evenwel niet tot de drie bestuurslagen Rijk, provincies en gemeenten. Ook een aantal functionele lichamen bezit deze bevoegdheid (zie over functioneel bestuur hoofdstuk C0700). Als voorbeeld kan in dit verband dienen artikel 93 eerste lid van de Wet op de bedrijfsorganisatie, dat als volgt luidt:
„Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die bij de instellingsverordening ter regeling of nadere regeling van dat lichaam staan.”
Naast bedrijfslichamen (bedrijfschappen en productschappen) bezitten onder andere ook waterschappen en de zogenaamde beroepslichamen (bijvoorbeeld de orde van advocaten) wetgevende bevoegdheden.
Literatuur:
- P.J. Boon, J.G. Brouwer en A.E. Schilder, Regelgeving in Nederland (tweede herziene druk), Deventer, 1996
- I.C. van der Vlies, Handboek Wetgeving (tweede herziene druk), Zwolle, 1991
- Th.G. Drupsteen, Naar een BW, over codificatie in het bestuursrecht, openingscollege, 3 september, 1991, Leiden
- I.C. van der Vlies, Het wetsbegrip en beginselen van behoorlijke regelgeving: de verandering van het legaliteitsbeginsel in de twintigste eeuw, Den Haag, 1984.