Gedurende de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog fluctueerde de organisatiegraad onder werknemers rond de 40%. Dit was voor Nederlandse begrippen hoog en voor Europese begrippen “niet laag”. Maar vanaf medio jaren zestig was sprake van een daling. Eerst licht vanwege de (internationale) opleving van de vakbeweging in de jaren zeventig, later zeer scherp. In de jaren tachtig liepen de ledenaantallen zelfs in absolute zin terug. In 1990 werd het na-oorlogse dieptepunt van 24% bereikt. De vakbonden wisten relatief weinig nieuwkomers op de arbeidsmarkt te binden (vrouwen, etnische minderheden, jongeren, deeltijd- en flexwerkers) en konden het ledenverlies in “oude” (industriële) sectoren niet opvangen met ledenwinst in “nieuwe” sectoren als de commerciële dienstverlening. Alleen in de (semi-)overheidssectoren wist de vakbeweging nog een bescheiden ledenwinst te boeken.
Een ander na-oorlogs proces is dat van de-ideologisering. De sterk ideologische EVC werd in 1964 opgeheven. In 1969 schrapte het NVV de socialistische doelstellingen uit haar statuten. Dat vanaf de jaren tachtig de FNV het belang van samenwer-king met de werkgevers en winstherstel (ten gunste van werkge-legen-heid) centraal heeft gesteld en dat de vakbeweging zich steeds meer is gaan bezighouden met individuele dienstverlening (“de sociale ANWB”), wordt door sommigen betiteld als het “einde der ideologie”. In de afgelopen jaren werden ook voormalige “taboes” als winstdeling, prestatiebelo-ning en individualisering van arbeidsvoor-waar-den bespreekbaar en hebben vakbonden lossere banden gekregen met politieke stromingen. Toch kan worden gesteld dat de vakbeweging nog steeds naar (bescheiden) maatschappelijke veranderingen streeft en zij verdediger is van werknemerszeggenschap in overleg en beleid en “Amerikaanse toestanden” afhoudt.