Van herstel naar opbouw

Het zelfbewustzijn van de Nederlandse katholieken was intussen zodanig toegenomen, dat zij het als een rechtmatige zaak beschouwden dat het kerkelijk bestuur eindelijk „genormaliseerd” zou worden. De pleitbezorgers voor de oprichting van een eigen kerkprovincie beschouwden dit als een vorm van „rechtsherstel”. In de breve Ex qua die (4 maart 1853) richtte paus Pius IX de Nederlandse kerkprovincie op, bestaande uit het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem, ’s-Hertogenbosch, Breda en Roermond. De daaropvolgende storm van protesten onder de protestantse bevolking – bekend als de Aprilbeweging – leidde tot het aftreden van Thorbecke, maar kon het herstel niet meer ongedaan maken. Meer dan honderd jaar bleef het bij deze vijf bisdommen. In 1956 werd de kerkprovincie uitgebreid met twee nieuwe bisdommen: Groningen en Rotterdam.

De eerste taak waarvoor de nieuw benoemde bisschoppen kwamen te staan, was de opbouw, dan wel aanpassing, van de per gebied zeer uiteenlopende kerkelijke infrastructuur. De vele staties (parochies) waren in de loop der eeuwen dermate uit hun voegen gegroeid dat een parochiële herindeling noodzakelijk was. Daar kwam bij dat tot dan toe veel staties waren geleid door reguliere geestelijken (priesters die lid waren van een kloosterorde), die in vergelijking met de seculiere geestelijkheid (de priesters van de bisdommen: de zogeheten „wereldheren”) bepaalde kerkelijke voorrechten genoten. De gespannen verhoudingen, die al van het begin van de Hollandse Zending dateerden, staken weer de kop op. Door de instelling van kerkbesturen in de parochies was – tot ergernis van de regulieren – de bisschoppelijke zeggenschap over de materiële middelen van de parochies in ieder geval verzekerd. Bemiddeling door Rome bleek echter nodig om de zaak in 1856 definitief te regelen. De jaren van herstel werden symbolisch afgesloten door een provinciaal concilie in 1865.

De orden en congregaties concentreerden zich na de invoering van de hiërarchie eerst op de wederopbouw van het kloosterleven, dat tot 1840 min of meer verboden was geweest. Behalve nieuwe Nederlandse stichtingen vestigden zich in de jaren zeventig ook Duitse congregaties in Nederland, toen deze door de Kulturkampf uit hun land werden verdreven. Hetzelfde gold wat later voor Franse stichtingen, die moesten uitwijken voor het anticlericale beleid van het Franse kabinet Combres. Langs de zuidelijke en oostelijke grens van Nederland lag aan het einde van de vorige eeuw als het ware een krans kloosters en huizen van buitenlandse congregaties.

Al spoedig echter vormden de orden en congregaties de ruggegraat van de herleving van het katholicisme in Nederland. Zo verzorgden de redemptoristen priesterretraites en volksmissies, terwijl de jezuïeten tekenden voor de opleiding van de aankomende intelligentsia op hun spoedig gerenommeerde gymnasia in Katwijk (later Zeist), Amsterdam, Nijmegen en Den Haag. Talrijke broeders en zusters verzorgden katholiek onderwijs, zieken- en armenzorg. Aan het eind van de negentiende eeuw gaven zij ook de aanzet voor de opvallende missie-ijver onder de Nederlandse katholieken: vertrokken tussen 1851 en 1860 nog 42 Nederlanders naar de missie, in het laatste decennium van de eeuw waren dat er al 248. Hun aantal zou in de eerste helft van de twintigste eeuw tot ongekende hoogten stijgen.

De Amsterdamse koopman-schrijver J.A. Alberdingk Thijm behoorde tot de vurigste verdedigers van het „herstel” van oude katholieke rechten. Hij ontwikkelde zich tot de toonaangevende ideoloog van de katholieke herleving. Vanuit dit bewustzijn moedigde hij zijn geloofsgenoten vooral ook aan tot een eigen culturele inbreng in het nationale erfgoed. De herlevingsgedachte kreeg zichtbare gestalte in de kerkelijke kunst die geheel in het teken van de „neo”gotiek kwam te staan. Door toedoen van de architect P.J.H. Cuypers, die vanaf 1853 niet alleen bij de bouw van meer dan 300 kerken en kloosters betrokken was maar ook nationale bouwwerken als het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam ontwierp, werd de neogotiek gezichtsbepalend voor de Nederlandse bouwkunst in de tweede helft van de negentiende eeuw. Talrijke interieurs van kerkgebouwen werden opgesierd met neogotische produkten uit de bekende Utrechtse edelsmidse van Jan Brom en zijn zoons.

De culturele herleving bevorderde intussen niet alleen het publieke aanzien van de katholieken, maar versterkte ook de neiging om de eigen identiteit verder te versterken door een zelfgekozen isolement. De liberale richting die rond 1850 in katholiek Nederland invloedrijk was, ebde na de invoering van de hiërarchie geleidelijk weg. Het streven naar herstel en opbouw van de kerkelijke structuren leidde tot een bewust gezochte identificatie met Rome. De ultramontaanse blikrichting („ultra montes”, over de Alpen heen naar Rome) werd nog versterkt, doordat de Kerkelijke Staat in de verdrukking was gekomen door de Italiaanse eenheidsbeweging. Een groot contingent Nederlandse zouaven trok naar Italië om de strijd tegen de Italiaanse nationalisten aan te binden.

De toewending naar een conservatief ultramontanisme was door de liberalen zelf stevig in de hand gewerkt. In de onderwijswet van 1857 bleef het lager onderwijs praktisch staatsmonopolie, wat het in de wet van 1806 was geworden. Een amendement voor subsidiëring van het bijzonder onderwijs was door de Tweede Kamer geschrapt. De liberale, vaag-christelijke basisbeginselen ervan (opleiding tot „alle christelijke en maatschappelijke deugden”) stieten vooral bij de ultramontaanse katholieken op veel weerstand, want in hun ogen gold juist in deze opbouwfase van een „Roomse volkskerk” de ontplooiing van het eigen onderwijs als levensnoodzakelijk.

Weliswaar werd in katholieke streken in feite katholiek onderwijs gegeven, maar in protestantse gebieden werden de „christelijke deugden” eenvoudig uit de Heidelbergse catechismus geleerd. De mogelijkheden voor het bijzonder onderwijs om zich zelfstandig te ontwikkelen waren echter minimaal, speciaal voor de katholieken met hun over het algemeen beperkte financiële draagkracht. De bekwaamheidseisen die de overheid aan het onderwijzend personeel stelde, reduceerde het potentiële personeel nog extra, zolang de congregaties van zusters en broeders hier nog weinig soelaas boden. Gesteund door de antiliberale pauselijke encycliek Quanta Cura (1864) en de bijgevoegde lijst met moderne dwalingen (Syllabus errorum), keerden de bisschoppen zich in het Onderwijsmandement van 1868 dan ook nadrukkelijk tegen de liberale onderwijspolitiek.

Aan de toch al wankele politieke alliantie van katholieken en liberalen kwam een definitief einde toen onder liberale druk het Nederlandse gezantschap bij de paus in 1871 werd opgeheven. Enkele jaren later, in 1878, handhaafde de liberale onderwijswet van J. Kappeyne van de Coppello de bevoorrechting van de openbare school ten opzichte van het bijzonder onderwijs. Bij de verdediging van de wet in de Tweede Kamer betoonde de minister zich een uitgesproken antipapist. De wet zou slechts elf jaar van kracht blijven. De grondwetsherziening van 1887, die voorzag in een veel groter electoraat dan voorheen, maakte een jaar later een verkiezingsoverwinning van katholieken en antirevolutionairen mogelijk.

Het confessionele kabinet-Mackay leverde reeds een jaar later een nieuwe wet op het lager onderwijs, op grond waarvan een beperkte rijkssubsidie voor het bijzonder onderwijs mogelijk werd gemaakt. Daarmee was de zogeheten „schoolstrijd” in beginsel gestreden. De beslissende pacificatie kwam in 1917, toen openbaar en bijzonder onderwijs financieel volledig werden gelijkgesteld. Vanaf 1889 groeide het bijzonder onderwijs snel: in 1889 volgde 20% van de jeugd bijzonder onderwijs, in 1917 was dat 40%, in 1945: 70%. In 1957 was dit voor de katholieken 90%.

De katholieke pers, die sinds het midden van de eeuw meer voet aan de grond had gekregen, maakte zich steeds duidelijker tot spreekbuis van de antiliberale onlustgevoelens en bevorderde daarmee de opkomende neiging tot isolement. De Maasbode, in 1868 te Rotterdam gesticht, voer vrijwel vanaf het begin een behoudende koers. Ook het Amsterdamse dagblad De Tijd ging na 1868, toen Smits als hoofdredacteur vertrok, de conservatieve kant op. Voor de gewone katholieken bracht sinds 1867 de Katholieke Illustratie het katholiek leven in de alledaagse huiskamer. Deze ontwikkeling was van des te groter belang, omdat in tegenstelling tot andere aspecten van het katholiek leven, deze communicatiemedia een nationale reikwijdte hadden. Kenmerkend voor deze fase was over het algemeen het nog kleinschalige, lokale en regionale karakter van het Nederlands katholicisme. De voorwaarden voor een schaalvergroting naar diocesane en zelfs landelijke verbanden werden tegen het einde van de negentiende eeuw echter gunstiger. Deze ontwikkeling werd voortgezet in de richting van een min of meer autonome „maatschappij in de maatschappij”: de katholieke zuil.

Literatuur

  • R. de Jong en H. Verhage, “Episcopaat en politiek. Ontwikkelingen rondom het bisschoppelijk onderwijsmandement van 1868 in Nederland in het algemeen en in Limburg in het bijzonder”, in: Trajecta, 5(1996), p. 56-70
  • J.P.A. van Vugt, “De geschiedenis van zusters, paters en broeders. Geschiedschrijving over het religieuze leven in Nederland in de laatste twee eeuwen: resultaten tot nu toe en wensen voor de toekomst”, in: Jaarboek van het Katholiek Documenatie Centrum 26 (Nijmegen, 1997), p. 125-163
  • N. Schrama, Dagblad De Tijd, 1845-1974, Nijmegen 1996
  • J.W.M. Peijnenburg, Joannes Zwijsen, bisschop, 1794-1877, Tilburg 1996
  • M. van der Plas, Vader Thijm. Biografie van een koopman-schrijver, Baarn/Tielt, 1995
  • J. Vermeulen, De Maasbode. De bewogen geschiedenis van ‘DE beste courant van Nederland’, Zwolle, 1994
  • R. van Breukelen, Het Centrum tussen kromstaf en publiek schandaal, 1884-1932, Baarn 1993
  • P.A.M. Geurts e.a. (red.), J.A. Alberdingk Thijm,1820-1889. Erflater van de negentiende eeuw. Een bundel opstellen, Baarn, 1992
  • T. Duffhues, Generaties en patronen. De katholieke beweging te Arnhem in de 19de en 20ste eeuw, Baarn, 1992
  • J.W.M. Peijnenburg, Judocus Smits en zijn Tijd, Amsterdam, 1976
  • M.A.J.M. Matthijssen, Katholiek middelbaar onderwijs en intellectuele emancipatie. Een sociografische.facetstudie van het emancipatievraagstuk der Katholieken in Nederland, Assen, 1958; G.A.M. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en hiërarchie. De Hollandse Katholieke Jongeren, 1847-1852, Hilversum-Antwerpen, 1964
  • L.J. Rogier, Katholieke herleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853, ’s-Gravenhage, 1956
  • Gerard Brom, Cornelis Broere en de katholieke emancipatie, Utrecht-Antwerpen, 1955
  • L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953, ’s-Gravenhage, 1953
  • C. Hentzen OFM, De politieke geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland, ’s-Gravenhage, 1925, 7 delen. 
Scroll naar boven