Zelfs voor Europese begrippen werd gedurende de vijf jaren na de Eerste Wereldoorlog veel gestaakt. In reactie op de economische depressie en vakbondsgroei, gingen werkgevers in de aanval om de lonen te verlagen en de ingevoerde kortere werkweek terug te draaien. In de jaren dertig was de economische context vergelijkbaar, maar het leidde niet tot grote sociale onrust omdat vakbonden meer centraal werden bestuurd en er vertrouwen was gegroeid tussen vakbonden en werkgevers.
CAO’s speelden een belangrijke rol in de kanalisering van sociale onrust omdat zij de arbeidsverhoudingen in bedrijven disciplineerden. De erkenning van vakbonden en de snelle acceptatie van CAO’s door werkgevers werd bevorderd door het feit dat de Nederlandse vakbeweging al vroeg de strijd om de arbeidstaakbeheersing op gaf en zich concentreerde op de arbeidsvoorwaardenbeheersing, zie: A.L. Mok, In het Zweets uws aanschijns… Inleiding in de arbeidssociologie, Leiden/Antwerpen, 1990.
Door zich niet veel te bemoeien met interne aangelegen in bedrijven werd de ondernemersmacht niet ten principale ter discussie werd. Met de sterke toename van het aantal CAO’s (zie grafiek 2) verwierven vakbonden een structurele onderhandelingspositie en groeide een hecht netwerk tussen werkgevers(verenigingen) en vakbonden. Mede vanwege toenemende werkgeversorganisatie werden er meer bedrijfstak-CAO’s afgesloten. In sommige sectoren was het werkgeversverzet groot, maar kozen bedrijven uiteindelijk voor CAO-vorming om scherpe arbeidsconflicten te voorkomen. Belangrijk was dat de overheid CAO-vorming ondersteunde met de Wet op de CAO (1927) waardoor werkgevers ongeorganiseerde werknemers niet van CAO-bepalingen mochten uitsluiten.