De reorganisatie van 1950 was dusdanig dat het ministerie was opgewassen tegen de vele veranderingen in de internationale politiek.
Tot 1952 trad Dr. H.M. Hirschfeld op als regeringscommissaris voor het Europese Herstelprogramma dat tot 1958 bestond, en als hoofd van het Directoraat-Generaal voor het Economisch en Militair Hulpprogramma. Dit directoraat-generaal coördineerde het gebruik van de Marshall-gelden en stuurde het Nederlandse beleid in de OEES. Het bureau stond los van Buitenlandse Zaken of van het directoraat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen op het Ministerie van Economische Zaken. Hirschfeld werd in 1952 opgevolgd door drs. E.H. van der Beugel, tenminste voor het politieke deel voor economische aspecten. Bovendien kwam het Herstelprogramma definitief bij Buitenlandse Zaken.
In 1955 werd een tweede concordaat voor de BEB opgesteld. Toen werd besloten dat ook de Economische Voorlichtingsdienst (EVD) zijn ambtenaren in het buitenland in zou brengen in de Buitenlandse Dienst. De directeur van de EVD kreeg de gelegenheid de posten rechtstreeks te instrueren. Ook kreeg de BEB inspraak in het rekruterings-, beoordelings- en benoemingsbeleid van de Buitenlandse Dienst voor zover het om economische functies ging. Bovendien werd er een periodiek Concordaatsoverleg ingesteld tussen de Directeur-Generaal van de BEB, de directeur EVD en de Chef van de Buitenlandse Dienst van Buitenlandse Zaken met het oog op de benoemingen op economische functies op de posten in het buitenland. De Directeur-Generaal van de BEB kreeg tevens zitting in de examencommissie voor de Buitenlandse Dienst, evenals een vertegenwoordiger van het bedrijfsleven. Later werd de Directeur-Generaal van de BEB tevens geraadpleegd over de benoemingen van ambassadeurs.
Een nieuwe fase trad in als gevolg van de totstandkoming van de EEG enerzijds, de benoeming van E.H. van der Beugel tot staatssecretaris in 1957 alsmede de opheffing van het Herstelprogramma anderzijds. De minister van Buitenlandse Zaken Luns richtte het Directoraat-Generaal Europese Samenwerking (DGES) op. DGES zorgde voor nieuwe rivaliteit tussen Economische Zaken en Buitenlandse Zaken. Economische Zaken bleef insisteren dat het eigen DG BEB het voortouw moest nemen bij de besluitvorming omtrent de buitenlandse economische politiek. Onder protest van Economische Zaken werd echter besloten dat de minister van Buitenlandse Zaken als woordvoerder zou optreden voor de EEG en Euratom. Op ministerieel niveau werd een Raad voor Europese Aangelegenheden (REUA), de latere Raad voor Europese Zaken (REZ) ingesteld. De REA, die tot dan toe voor BEB het belangrijkste voorportaal van de ministerraad was geweest, ging zich bijna uitsluitend met binnenlands-economische aangelegenheden bezig houden.
Zie verder: H.H.J. Labohm (samenst.), De waterdragers van het Nederlandse Europabeleid. Terugblik op 40 jaar DGES, Den Haag, 1997.