De doelstellingen van de EG zijn een grotere stabiliteit, nauwere betrekkingen, verbetering van de levensstandaard en een gestage en evenwichtige economische groei van Europa. De totstandkoming van de Interne Markt per 1 januari 1993 – met ongehinderd verkeer van goederen, diensten en personen – was hierin een belangrijk instrument. Het vervallen van de interne grenscontroles noopt ook tot een verdere harmonisatie (op elkaar afstemmen) van financieel-economisch en fiscaal beleid.
Sinds eind 1990 zijn in een aantal intergouvernementele conferenties verdergaande stappen naar economische, monetaire en politieke eenwording voorbereid. Het streven is erop gericht een Economische en Monetaire Unie (EMU) en een Europese Politieke Unie (EPU) te vormen. In december 1991 zijn beide doelen samengevoegd in het Verdrag van Maastricht (het verdrag inzake de Europese Unie). Voor de EMU is van belang in een drietal fases een volledige monetaire en economische harmonisatie door te voeren, resulterende in één Europese munt. Eén Europese munt voorkomt valuta-onzekerheden en transactiekosten in verband met bijvoorbeeld het wisselen van verschillende munten. Alvorens hiertoe kan worden overgegaan moet er wel monetaire stabiliteit bestaan. In de eerste fase naar de EMU is het daarom van belang dat het reeds bestaande wisselkoersarrangement binnen het Europese Monetaire Stelsel (EMS) wordt versterkt. De wisselkoersen moeten binnen de Europese bandbreedtes blijven. In de tweede fase zal de bandbreedte van de wisselkoersen worden versmald. In de derde fase behoren wisselkoersaanpassingen tot de verleden tijd. De munten staan dan in vaste verhouding tot elkaar; de Europese munt kan worden ingevoerd. Voorafgaand aan de derde fase zal een Europese Centrale Bank worden opgericht. Deze bepaalt en coördineert het monetaire beleid binnen de Unie; de nationale centrale banken voeren dat beleid uit. Om aan de EMU te kunnen meedoen moeten de lidstaten wel voldoen aan een aantal monetaire en financieel-economische voorwaarden. Zonder invulling van deze voorwaarden verschillen de monetaire en economische situatie van de verschillende lidstaten te veel en wordt de vereiste monetaire en economische stabiliteit niet bereikt. De voorwaarden zijn:
- het niveau van de staatsschuld moet minder bedragen dan 60% van het bruto nationaal produkt (BNP)
- het financieringstekort mag niet meer bedragen dan 3% van het BNP
- de wisselkoers dient gedurende twee jaar voor toetreding binnen de smalle bandbreedte van de EMS te blijven; wisselkoersstabiliteit mag niet worden bereikt via een hoog rentepeil: de kapitaalmarktrente mag daarom niet meer dan 2%-punt hoger liggen dan in de drie lidstaten met de laagste prijsstijging
- de inflatie mag niet meer dan 1,5%-punt hoger liggen dan bij de drie lidstaten die op de inflatie het beste scoren.
Zeker niet alle landen voldoen op dit moment aan deze voorwaarden. Eind 1992 en begin 1993 waren rumoerige periodes op de financiële markten. Verschillende valuta, waaronder de Engelse pond en de Italiaanse lire werden gedevalueerd (ten opzichte van andere valuta in waarde verminderd) en vielen uit de EMS-bandbreedte. Geconstateerd kan worden dat Europa nog verschillende obstakels moet overwinnen voordat de EMU een feit is.
Met de convergentie van het monetaire en budgettaire beleid verminderen de nationale mogelijkheden om nog eigenhandig van beleidsinstrumenten op deze terreinen gebruik te maken. Vooral bij Engeland stuit dit op bezwaren. De totstandkoming van de EMU en – op andere beleidsterreinen – ook de totstandkoming van de EPU vereisen echter dat er nationale autonome bevoegdheden overgaan naar Europa. Daarnaast zal de overheid in de toekomst bij de bepaling van de omvang van de collectieve uitgaven en het lastenpeil meer rekening moeten houden met de niveaus van deze grootheden in de omringende lidstaten. Te grote afwijkingen worden niet meer geduld. Voor Nederland houdt dit onder andere in dat bij een voortgaande Europese integratie een heroriëntatie in de collectieve sector op gang zal moeten komen, waarbij zowel het aanzienlijke uitgavenpeil als de eenzijdige gerichtheid op de inkomensoverdrachten/sociale zekerheid ter discussie staan.