Vernieuwing en verandering

Gedurende de bezettingsjaren waren, ook in de kerken, bezinning en vernieuwing geliefde termen. In de strijd met het nazi-heidendom had het christelijk geloof existentiële betekenis getoond, maar waren ook oude tradities in de waagschaal gesteld. De kerk diende, liturgisch vernieuwd en eigentijds belijdend, apostolair, diaconaal en oecumenisch te zijn. Zij moest een actueel woord voor de wereld spreken, in gesprek gaan met anders- en niet-gelovigen, solidariteit met armen en verontrechten tonen. Nieuwe vormen van christen-zijn werden noodzakelijk geoordeeld, ook in de politiek en in de maatschappij.

Deze vernieuwingsgezindheid leidde, naar in de vorige paragraaf is beschreven, in de eerste naoorlogse jaren met name in de Hervormde Kerk tot vernieuwing en reorganisatie. Zij vormde ook de achtergrond van de Doorbraak, die vooral op politiek gebied van zich deed spreken door de toetreding van diverse vooraanstaande protestantse christenen tot de Partij van de Arbeid, en zij gaf de stoot tot de oprichting van enkele interkerkelijke en oecumenische organisaties. Het vernieuwingsstreven werd echter niet door iedereen gedeeld en stagneerde na enige tijd. Zelfs in eigen kring kon de reorganisatie van de Hervormde Kerk links (Zwinglibond) noch rechts (Gereformeerde Bond) echt bekoren of boeien. De Doorbraak liep al snel vast op het verzet van de confessionele organisaties en de taaie kracht van de verzuilingstradities. De eerste tien, vijftien naoorlogse jaren werden gekenmerkt door herstel en wederopbouw, tucht en ascese. Er was weinig sympathie voor als radicalismen beschouwde keuzes voor antikolonialisme, pacifisme, marxisme of de dialoog met niet-christelijke godsdiensten.

In de jaren zestig voltrok zich echter over een breed front een diepgaande verandering. Die kan niet alleen getypeerd worden als een aanvaarding en doorwerking van de hierboven genoemde vernieuwingstendenties. Allerlei maatschappelijke veranderingen vonden plaats en een proces van secularisatie en ontkerkelijking, op voorheen ongekende schaal, vormde een belangrijk nieuw element. Er was een nauw verband met de algehele cultuuromslag die zich in de jaren zestig manifesteerde.

De veranderingen riepen ook weerstanden en reacties op, onder andere in de vorm van een verontruste, orthodoxe reactie en een duidelijke groei van nieuwe evangelische en charismatische stromingen.

Het streven de apostolaire taak van de kerk te onderstrepen had diverse gevolgen. Aanpassing en vernieuwing van de liturgie bijvoorbeeld, met zijn invloed op de naoorlogse kerkbouw, en de ontwikkeling van een nieuw Liedboek, na 1973 in de Hervormde, Gereformeerde, Lutherse, Doopsgezinde en Remonstrantse kerken ingevoerd. Een streven ook naar vergroting van de verstaanbaarheid van de Bijbel door eigentijdse vertalingen. Zo kwam in 1951 de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap gereed die in korte tijd vrijwel overal behalve in bevindelijk gereformeerde kring de Statenvertaling verving. Vertalingen in omgangstaal als Groot Nieuws (1982) en Het Boek (1988) verwierven die officiële positie niet. Sinds 1993 werken het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting gezamenlijk aan een Nieuwe Bijbelvertaling, waarvan sinds 1998 enkele deeluitgaven (onder de naam van Werk in uitvoering) zijn verschenen.

Ook de tendens, met name van Hervormde en wat later ook van Gereformeerde zijde, om door middel van synodale rapporten en uitspraken of herderlijke schrijvens officieel kerkelijk commentaar te leveren op allerlei actuele maatschappelijke en politieke processen en ontwikkelingen, kwam gedeeltelijk uit apostolaire betrokkenheid voort. Dergelijke kerkelijke uitspraken werden door velen beschouwd als stimulans voor politiek-maatschappelijke actiegroepen ter bestrijding van bijvoorbeeld racisme (de anti-apartheidsbeweging) of kernbewapening (Interkerkelijke Vredesbeweging, IKV, 1966), of ook als steun voor de inmiddels vernieuwd ingezette aanval op de verzuiling en de christelijke politieke en maatschappelijke organisaties. Critici – zoals de 24 auteurs van de Open brief van Hervormingsdag 1967 of van het vervolg daarop, het Getuigenis van oktober 1971 – onderstreepten het politieke karakter van deze actualiteitsbetrokkenheid, alsook de mensmiddelpuntigheid van het achterliggend denken. Zij wezen op samenhang met de tolerantie jegens de zogenaamde God is dood-theologie, zoals onder anderen verwoord door de Anglicaanse bisschop J.A.T. Robinson (Honest to God, 1963), en de nog meer tegen het bestaande maatschappelijk systeem gerichte politieke theologie van Dorothee Sölle. Ook waar die afgewezen wordt zoals in de dogmatiek van H. Berkhof (Christelijk geloof, Nijkerk, 1973) of H. Flesseman-van Leer (Geloven vandaag, Nijkerk, 1972) is van afwijking van klassieke dogmatische posities, vraagstellingen en bewoordingen sprake. Een vergelijkbare ontwikkeling deed zich voor in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Traditionele opvattingen en houdingen waren daar nog lang na 1945 overheersend. Eind jaren vijftig kondigde zich echter verandering aan, onder meer in de invoering van een nieuwe kerkorde (1957) en het afsluiten van de discussie over de Vrijmaking (1959). In het daaropvolgend decennium voltrok zich – niet zonder protest en conflict – binnen de Gereformeerde Kerken een diepgaande omwenteling, gemarkeerd door zaken als het waarnemerschap van de dogmaticus prof.dr. G.C. Berkhouwer bij het Tweede Vaticaans Concilie (1962), de opheffing van de binding aan de leeruitspraak over het Schriftgezag van Assen-1926 (1967), de toetreding tot de Raad van Kerken (1968), in het algemeen de teloorgang van het traditionele gereformeerde verzuilde levenspatroon.

Tegelijkertijd verloren de traditionele christelijke levensstijl (bijvoorbeeld inzake zondagsheiliging en ontspanning) en de christelijke ethiek terrein. Een duidelijke nadruk op persoonlijke ethiek werd vervangen door aandacht voor sociale en politieke vragen aangaande eigendom, sociale gerechtigheid, oorlog en vrede, verhouding eerste en derde wereld. Er traden op het gebied van de persoonlijke ethiek trouwens ook grote veranderingen op, bijvoorbeeld met betrekking tot de seksualiteit en in grotere tolerantie jegens afwijkend gedrag en tegenover homoseksualiteit, abortus en euthanasie.

Kenmerkend voor de naoorlogse ontwikkelingen is ook de groei van de oecumenische gedachte. Hoewel in 1946 op Hervormd initiatief een Oecumenische Raad van Kerken tot stand was gekomen, was de oecumenische beweging in Nederland aanvankelijk vooral betrokken op de Wereldraad van Kerken (in 1948 te Amsterdam bijeen, met Nederlanders als W.A. Visser ’t Hooft en H. Kraemer in vooraanstaande posities). In 1968 werd de Raad van Kerken in Nederland opgericht, waarbij zich een groter aantal kerken aansloot dan voordien bij de Oecumenische Raad, behalve de Nederlandse Hervormde Kerk, Evangelisch Lutherse Kerk, Oud-Katholieke Kerk, Remonstrantse Broederschap, Doopsgezinde Broederschap en Evangelische Broedergemeente, nu ook de Rooms-Katholieke Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland, het Genootschap van Vrienden, de Nederlandse Protestanten Bond en het Leger des Heils. Hoewel (met name vanwege de Rooms-Katholieke Kerk) nadrukkelijk interkerkelijk van aard, getuigt de Raad in oecumenische eenstemmigheid herhaaldelijk van het standpunt van de kerken in zaken van geloof, kerk en samenleving. Op kleinere schaal is intussen van verdergaande kerkelijke samenwerking sprake. Omstreeks Pinksteren 1961 publiceerden negen Hervormde en negen Gereformeerde predikanten („de Achttien”) een gezamenlijke oproep het gescheiden voortbestaan van beide kerken niet langer te aanvaarden. Die oproep vond veel weerklank en leidde tot het Samen-op-Weg-proces van eenwording, vanaf 1971 officieel door kerkelijke organen voorbereid.

In internationaal verband was intussen samenwerking tussen beide kerken reeds gebruikelijk. Duidelijke toenadering viel ook waar te nemen tot de door het Tweede Vaticaans Concilie sterk beïnvloede Rooms-Katholieke Kerk, niet alleen in de Raad van Kerken maar ook op plaatselijk vlak. Sommigen, vooral jongeren, ging deze oecumene niet snel en niet ver genoeg. In de jaren zestig en zeventig leidde hun radicale vernieuwingsstreven tot spanningen met de pogingen tot handhaving of zelfs herstel van de kerkelijke structuren met name in de RK Kerk, waaruit zogenaamde basisgemeenschappen en kritische gemeenten ontstonden met een zeer sterk oecumenische mentaliteit en een overwegend interkerkelijk karakter. Mede door het ontstaan uit studenten-ecclesiae voelen vooral intellectuelen en vertegenwoordigers van de nieuwe middenklasse zich aangetrokken tot de basisbeweging, die zich met name ook richt op maatschappijvernieuwing, vraagstukken van oorlog en vrede, rassenkwesties en derde-wereldproblematiek. Er zijn ongeveer 30 basisgemeenten.

Intussen was, behalve van verandering, vooral ook sprake van duidelijke secularisatie. Het percentage onkerkelijken steeg tussen 1947 en 1971 van 17,1 tot 23,6. Het aantal Hervormden daalde niet alleen procentueel maar sinds 1960 ondanks de bevolkingsgroei ook absoluut; de Gereformeerde Kerken passeerden dat punt in 1973. Kerkverlating, secularisatie en gewijzigde opvattingen over de betekenis van kerk en geloof voor het persoonlijke en sociale leven trokken ook maatschappelijk duidelijke sporen. In de jaren zestig ontwikkelde zich de deconfessionalisering, het opgeven van de christelijke organisaties. Soms was sprake van secularisatie zonder meer: de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep werd VPRO zonder meer. Voor progressieve christenen werd het streven naar aardse gerechtigheid belangrijker dan aandacht voor het hemelse heil; zij zetten zich in voor armen en verdrukten, binnen de christelijke organisaties maar vooral ook daarbuiten, in bestaande of nieuw gestichte progressieve, socialistische of christen-radicale partijen (Politieke Partij Radikalen, PPR; Evangelische Volkspartij, EVP). Het deconfessionaliseringsverschijnsel had ook het samengaan van voorheen gescheiden confessionele organisaties tot gevolg. Het Christelijk Nationaal Vakverbond bijvoorbeeld onttrok zich aan de poging tot fusering van alle grote vakcentrales in de FNV, maar kreeg een duidelijk interconfessioneel karakter door toetreding van RK bonden. Een ander voorbeeld levert de opheffing van de oude confessionele partijen (ARP, CHU, KVP) en de stichting van het Christen Democratisch Appèl.

De deconfessionalisering was niet op alle terreinen even sterk; het bijzonder onderwijs bijvoorbeeld handhaafde zich ondanks toenemende onkerkelijkheid. Hervormden waren ook meer gevoelig voor het deconfessionaliseringsstreven dan gereformeerden. Er was trouwens ook van een duidelijke reactie sprake. Meer behoudende gelovigen schaarden zich achter het Hervormde Getuigenis of sloten zich aan bij het Confessioneel Gereformeerd Beraad, steunden in plaats van het IKV het ICTO. De Christelijke Gereformeerde Kerken werden lid van International Council of Christian Churches (ICCC) in plaats van de Wereldraad van Kerken. In 1963 verwierf het nauw met de (Vrijgemaakt) Gereformeerde Kerken verbonden Gereformeerd Politiek Verbond een zetel in de Tweede Kamer, in 1971 een tweede; de Reformatorisch Politieke Federatie nam in 1981 zitting met twee zetels. Zowel de bevindelijk gereformeerden als de Vrijgemaakt gereformeerden ontwikkelden een eigen minizuil met eigen dagbladen en politieke partijen en een reeks van organisaties op het gebied van het onderwijs, de pers, maatschappelijke en gezondheidszorg-instellingen. Tegelijkertijd viel een snelle groei van de evangelische beweging te constateren. In de Evangelische Omroep (1967) gingen evangelischen en orthodox gereformeerden een samenwerkingsverband aan: teken van nieuwe scheidslijnen en verbindingen.

Die tendens van samenwerking is in de protestantse orthodoxie voortgezet. In de jaren ’90 werd de EO Nederlands grootste omroepvereniging, en fuseerden het GPV en RPF in de ChristenUnie (2001). Tal van Vrijgemaakte organisaties verbreedden hun grondslag of toelatingsbeleid; op plaatselijk niveau kwam een federatievorm tussen met name Vrijgemaakt Gereformeerde en Christelijk Gereformeerde kerken. Tegelijkertijd versterkte die ontwikkeling het isolement van de bevindelijk gereformeerde stroming.

Het Samen-op-Wegproces, na tien jaren voorgeschiedenis in 1971 formeel kerkelijk ingebed, is in de jaren ’90 eveneens versneld. In 1986 verklaarden de betrokken synoden dat de Nederlandse Hervormde Kerk en Gereformeerde Kerken zich „in staat van hereniging” bevonden; ook trad dat jaar de Evangelisch Lutherse Kerk er aan toe. In 1990 vergaderden voor het eerst de drie synodes gezamenlijk, en gaven opdracht een kerkorde op te stellen voor de „Verenigde Protestantse Kerk in Nederland”, waarvoor in 1992 een ontwerp verscheen. Met name van Hervormde zijde ontstonden veel bezwaren. Pleidooien van de Confessionele Vereniging en van de Gereformeerde Bond voor federatievorming in plaats van vereniging zijn echter op de trio-synodes afgewezen; pogingen van een „Comité tot behoud van de Nederlandse Hervormde kerk” (dat een 44-tal Hervormde Gereformeerde Bonds-gemeenten vertegenwoordigt), om zelfstandig te blijven via de beheerskwestie (vrij beheer der kerkelijke goederen) is door de rechter (2001) gestuit. Intussen werd in 1996 een Dagelijks Bestuur ingesteld, bestaande uit afgevaardigden van de moderamina van de drie synodes, en werd op 1 december 1999 een Landelijk Dienstencentrum te Utrecht geopend, waar de kerkelijke diensten van alle drie kerken geconcentreerd zijn. Bovendien heeft de triosynode van 1999 besloten het aantal opleidingsplaatsen te verminderen, wat onder meer betekent dat de Vrije Universiteit te Amsterdam dat radicaal verloor. Op plaatselijk niveau is er intussen groot verschil in de realisering van het eenheidsproces waar te nemen; er zijn intussen ruim 250 SoW-gemeenten ontstaan.

Het is duidelijk, dat de recente kerkelijke ontwikkelingen in Nederland zijn beïnvloed door ontwikkelingen als het verdwijnen van de communistische dreiging, gesymboliseerd door de val van de Berlijnse muur in 1989, gevolg door de depolitisering van de kerkelijke tegenstellingen; door de doorgaande secularisatie, onderstreept door jaren van paarse politiek (1994-2002) die door veel kerkgangers beschouwd werd als een afbraak van de christelijke traditie; en door de heroplevende belangstelling voor religie en levensbeschouwing. Deze laatste richtte zich over het algemeen niet tot de traditionele kerkelijkheid. New Age zoekt gewoonlijk geen kerkelijke bedding, en ook christelijke jongeren gedragen zich vrijer ten opzichte van hun kerkelijk tehuis of verruilen de gevestigde kerken voor evangelische groepen. Het betekent, dat er een toenemende afstand bestaat tussen (de nog immer dalende) kerksheid, de ontkerkelijking (idem) en het religieus besef en waarderen van een christelijke levensbeschouwing/levensstijl.

In het veranderende Nederland van de jaren ’90 ontstonden ook allerlei „migrantenkerken”, waarin de diverse groepen van de allochtone bevolking – met name in de grote steden – onderlinge steun en identiteit vonden, en er eigen religieuze en kerkelijke tradities beleven.

Literatuur:

Allereerst een drietal bibliografische hulpmiddelen:

  • J.P.A. van Vugt, Nog eens: 1945-1986. Een geannoteerde bibliografie van sociaal-wetenschappelijke en historische literatuur, Hilversum, 1988
  • J.P.A. van Vugt, Godsdienst en kerk in Nederland, 1945-1980. Een geannoteerde bibliografie van sociaal-wetenschappelijke en historische literatuur over de godsdienstige en kerkelijke ontwikkelingen in Nederland, Baarn, 1981
  • J.P.A. van Vugt, Een voorlopige bibliografie over het thema „verzuiling”, Nijmegen 1980. 

Voorts een bundel teksten: C. Augustijn (red.), Kerk in Nederland 1945-1984. Teksten, Delft, 1984.

Ter aanvulling op de in par. 6.3 vermelde literatuur kan verwezen worden naar:

  • D.Th. Kuiper, Tussen observatie en participatie. Twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief, Hilversum, 2002
  • Agnes Amelink, De gereformeerden, Amsterdam, 2001
  • Werk in uitvoering (Nieuwe Bijbelvertaling), Haarlem-Nijmegen, 1998- (deel 1: 1998, deel 2: 2000)
  • J.E. Post, Gereformeerd zijn en blijven, een wankel evenwicht? Een historisch-sociologisch onderzoek naar de ontwikkelingen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk en de Christelijke Gereformeerde Kerken in de twintigste eeuw, Heerenveen, 1998
  • M.P. Veerman, Mondig – bondig – zondig. Drie stromingen binnen de gereformeerde wereld in Nederland, Amsterdam, 1995
  • G. Dekker, De stille revolutie. De ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken in Nederland tussen 1950 en 1990, Kampen, 1992
  • M.E. Brinkman, 100 jaar theologie. Aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892-1992), Kampen, 1992
  • J. Plomp, Een kerk in beweging. De Gereformeerde Kerken in Nederland na de Tweede Wereldoorlog, Kampen, 1987
  • W.J.G. van Mourik en W.K. Steffen, Hervormde kerkbouw na 1945, ’s-Gravenhage, 1957
  • E. van der Schoot, Hervormde eredienst. De liturgische ontwikkeling van de Nederlandse Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage, 1950. 

Tot de naoorlogse vernieuwingen van het pastoraat behoort ook gebruikmaking van (godsdienst)sociologische onderzoeksresultaten. Befaamd werd: W. Banning (red.), Handboek pastorale sociologie (van Nederland), ’s-Gravenhage, 1953-1962 (7 delen).

Andere voorbeelden zijn:

  • J. van Putten, Zoveel kerken zoveel zinzen. Een sociaalweten-schappelijke studie van verschillen in behoudendheid tussen Gereformeerden en Christelijk Gereformeerden, Kampen, 1968
  • A. Hoogerwerff, Protestantisme en progressiviteit; een politico-logisch onderzoek naar opvattingen van Nederlandse protestanten over verandering en gelijkheid, Meppel, 1964
  • P. Smits, Kerk en stad. Een godsdienstsociologisch onderzoek met inbegrip van een religiografie van de industriestad Enschede, Wageningen, 1952. 

Enkele in dit kader interessante studies over het politiek-maatschappelijk engagement sinds de jaren ’60 zijn:

  • J. de Bas, De muis die even brulde. De Evangelische Volkspartij 1981-1991, Kampen, 1999
  • R.S. Zwart, „Gods wil in Nederland”. Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (1880-1980), Kampen, 1996
  • J. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig, Amsterdam, 1995
  • B.J. Brouwer, Er zijn tenslotte grenzen. De Nederlandse kerken en het vraagstuk van de moderne oorlog 1945-1965, Kampen, 1993. 

De veranderende maatschappelijke betekenis van kerk en religie en de opmars van de secularisatie zijn onderzocht in:

  • Kerkelijke gezindte en kerkbezoek aan het einde van de 20e eeuw. Opvattingen en activiteiten, Voorburg, 2002
  • J.W. Becker, J.S.J. de Wit, Secularisatie in de jaren negentig. Kerklidmaatschap, veranderingen in opvattingen en een prognose, Den Haag, 2000
  • Geloof in levensstijl. Nationaal onderzoek onder de Nederlandse jeugd, Utrecht, 1998
  • G. Dekker e.a., God in Nederland 1966-1996, Amsterdam, 1996
  • J.W. Becker, R. Vink, Secularisatie in Nederland, 1966-1991, Den Haag, 1994
  • G. Dekker en J. Peters, Gereformeerden in meervoud. Een onderzoek naar levensbeschouwing en waarden van de verschillende gereformeerde stromingen, Kampen, 1989
  • J. Peters en 0. Schreuder, Katholiek en protestant. Een historisch en contemporain onderzoek naar confessionele culturen, Nijmegen, 1987
  • W. Goddijn e.a., Hebben de kerken nog toekomst? Commentaar op het onderzoek „Opnieuw: God in Nederland”, Baarn, 1981
  • W. Goddijn, H. Smets en G. van Tillo, Opnieuw: God in Nederland. Onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid ingesteld in opdracht van KRO en weekblad De Tijd, Amsterdam, 1974
  • H. Faber e. a., Ontkerkelijking en buitenkerkelijkheid in Nederland, tot 1960, Assen, 1970
  • God in Nederland. Een statistisch onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland. Inleiding G.H.L. Zeegers. Commentaar G. Dekker, J.W.M. Peters, Amsterdam, 1967. 

Basisbeweging en kritische gemeente presenteren zich in:

  • J. Beumer (red.), Preken tegen de bierkaai. De keuze van een kritische gemeente, Amersfoort, 1984
  • K. Derksen e.a., Basisbeweging van christenen: een manier van bevrijdend geloven, Baarn, 1981
  • Huub Oosterhuis, Twee of drie. Voor en over kritische gemeenten, Baarn, 1980.

Aanvullende literatuur over de jaren ’90:

  • J. Douma, Hoe gaan wij verder? Ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), Kampen, 2001
  • A.G. Knevel (red.), 30 jaar Evangelische Omroep. De boodschap en de kloof. Communicatie van het Evangelie in een postmoderne tijd, Hilversum, 1997. 

Literatuur over SoW:

  • K. Blei, De Nederlandse Hervormde Kerk. Haar geschiedenis en identiteit, Kampen, 2000 (serie: Wegwijs)
  • L.C. van Drimmelen, Het abc van SoW. Woordenlijst bij de vijf kerkordes, Zoetermeer, 2000
  • J. Roelevink e.a. (red.), Dicht bij de eenheid. Een handreiking voor een geestelijk gesprek over Samen-op-Weg, Zoetermeer, 1998
  • Kerkorde van der Verenigde Protestantse Kerk in Nederland; bijlage bij Kerkinformatie, januari 1997
  • C.P. van Andel e.a., Op weg naar hereniging. Scheiding en hereniging van hervormden en gereformeerden, Kampen, 1986
  • Kerkinformatie, [maandelijks] officieel orgaan van de NHK, de GKN en de ELK, 1974-
  • C.P. van Andel, Hervormden en gereformeerden onderweg, 1973
  • De Achttien. Van kerken tot kerk. Hervormd-gereformeerd gesprek, Amsterdam, 1961.

Literatuur over de migrantenkerken:

  • K. Ferrier, Migrantenkerken, Kampen, 2002 (serie: Wegwijs)
  • CBS, Allochtonen in Nederland, Den Haag, 2002
  • A. Barth, Allochtone kerken in Nederland, 1998
  • A.P. van den Broek, Ieder hoorde in zijn eigen taal. Inventarisatie van kerkelijke, pastorale betrokkenheid bij nieuwkomers en migrantenkerken in Nederland, Oegstgeest, 1997
  • J.A.B. Jongeneel e.a. (red.), Gemeenschapsvorming van Aziatische, Afrikaanse en Midden- en Zuidamerikaanse christenen in Nederland. Een geschiedenis in wording, 1996. 
Scroll naar boven