Wetsontwerpen en andere regeringsvoorstellen worden onderworpen aan een voorbereidend onderzoek, voordat zij in plenaire behandeling komen.
Het Reglement van Orde der vergadering van de Staten-Generaal van 1814 schreef in dit verband de instelling van besognes voor, betrekking hebbend op: Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Militaire Zaken, Zee-zaken, Commercie en Koloniën, Financiën, Justitie. Iedere provincie had in ieder besogne een vast aantal leden (art. 17).
De Grondwet van 1815 schreef imperatief een onderverdeling voor van de Tweede Kamer in afdelingen (artikel 107), die bij loting werden samengesteld.
Het oorspronkelijke aantal van zeven afdelingen in 1815 werd in 1848 verminderd tot vijf. Deze afdelingen werden telkens opnieuw samengesteld. Van 1815 tot 1848 gebeurde dit om de maand, van 1848 tot 1919 om de twee maanden en sinds 1919 werd driemaal per jaar geloot.
Alle voorstellen werden in alle afdelingen behandeld. Iedere afdeling benoemde voor elk wetsontwerp een rapporteur. De rapporteurs vormden tezamen de Commissie van Rapporteurs, die tot taak had het uitbrengen van een verslag van het in de afdelingen verhandelde aan de centrale afdeling, waarvan de voorzitters van de afdelingen en de kamervoorzitter deel uitmaakten.
De grondwetswijziging van 1887 bracht mee dat de afdelingen niet langer imperatief werden voorgeschreven.
In 1888 werd de mogelijkheid geopend het voorbereidend onderzoek van een wetsontwerp rechtstreeks aan een daartoe benoemde commissie op te dragen: de Commissie van Voorbereiding, echter met handhaving van het onderzoek in de afdelingen.
In 1909 werden twee nieuwe soorten commissies in het leven geroepen: vaste commissies voor het onderzoek van de tot een bepaalde categorie van onderwerpen behorende wetsontwerpen en begrotingscommissies, die voor de begroting van ieder departement afzonderlijk werden ingesteld. Overigens gold ook voor deze commissies dat zij zouden werken naast de bestaande afdelingen. In 1919 werden bijzondere commissies mogelijk gemaakt voor werkzaamheden van technische aard. Hierbij verviel het onderzoek in de afdelingen (art. 19 reglement van orde 1919).
In 1925 werd bepaald dat bij de toewijzing van een wetsontwerp aan een vaste commissie het afdelingsonderzoek achterwege zou blijven (art. 19 reglement van orde 1925).
In 1953 besloot de kamer op voorstel van het PvdA-kamerlid M. van der Goes van Naters het generalistische afdelingsonderzoek definitief door een meer specialistisch onderzoek in vaste of bijzondere commissies te vervangen.
Zie voor dit voorstel tot departementsgewijze instelling van vaste commissies:
- Handelingen Tweede Kamer, 1952-1953, pp. 826-867
- Bijlage 1605, Handelingen Tweede Kamer, 1949-1950, Voorstel van de heer Van der Goes van Naters c.s. tot wijziging van het Reglement van orde.
Zie voor de geschiedenis van het voorbereidend onderzoek:
- J. G. Pippel, Het reglement van orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ’s-Gravenhage, 1950, pp. 221-284
- P. J. Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, Zwolle, 1967, 2e druk, deel II, pp.105-111.
In 1980 werd, via een wijziging van het reglement van orde van de Tweede Kamer, de mogelijkheid geopend in een zogenaamde uitgebreide commissievergadering (UCV) te stemmen over moties en amendementen. Omdat ieder lid van de kamer het recht had in de plenaire vergadering om herstemming te vragen werd er in de praktijk evenwel niet gestemd in een UCV. Voor de UCV is medio 1994 een drietal vormen van overleg met de regering in de plaats gekomen: het wetgevingsoverleg, het nota-overleg en het algemeen overleg. In een wetgevingsoverleg of een nota-overleg waarover een stenografisch verslag wordt gemaakt, kunnen moties ingediend worden, die in een later stadium in de plenaire vergadering in stemming komen.