Door niet op nummer één van de betrokken lijst te stemmen kunnen kiezers voor een partij blijk gegeven van een bepaalde voorkeur voor een lager geplaatste kandidaat. Het gebeurt bij verkiezingen voor de Tweede Kamer echter hoogst zelden dat een lager-geplaatste kandidaat op deze wijze verkozen wordt verklaard, die anders niet in de Tweede Kamer zou zijn verschenen. Sinds 1921 bepaalt de Kieswet dat daartoe een bepaald stemmenaantal nodig is. Van 1921 tot 1998 ging het daarbij om de helft van de kiesdeler. Bij de Tweede-Kamerverkiezing van 1998 werd voor het eerst de nieuwe regeling toegepast (zie: Staatsblad 1997, nr. 298) die minimaal 25% van de kiesdeler vereist. Dat houd in dat kandidaten waarop meer stemmen zijn uitgebracht dan 25% van de kiesdeler het eerst gekozen worden verklaard (uiteraard moet hun partij dan wel minimaal één zetel halen). Op grond van de nieuwe regeling werden in 1998 C.M.P.S. Eurlings en mw. J.M.G. Schreijer-Pierik (beiden CDA) in de Tweede Kamer verkozen. Ook bij de verkiezingen van 2003 werden twee Kamerleden op grond van voorkeurstemmen verkozen: mr. H.P.A. Nawijn en mw. J.C. Huizinga-Heringa (ChristenUnie). Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 2006 was dat alleen het geval voor mw. F. Koser Kaya (D66). Bij die verkiezingen werden ook voor het eerst meer stemmen op een andere kandidaat dan de lijsttrekker uitgebracht: mw. M.C.F. Verdonk, die de interne lijsttrekkerverkiezing van de VVD verloren had van M. Rutte, behaalde wél meer voorkeurstemmen dan laatstgenoemde: 620.555 om 553.200.
Bij de verkiezingen voor 2012 overschreden 28 kandidaten de voorkeurdrempel. Van hen kreeg alleen Poot (Piratenpartij) geen zetel toegewezen: zijn partij kreeg geen zetel. Van de overigen zou alleen Omtzigt (CDA) zonder de voorkeurstemmenregeling niet tot de Kamer zijn toegelaten.
Er is een verschil tussen de voorkeurdrempel die geldt voor de verkiezingen voor Tweede Kamer, Eerste Kamer en Europees Parlement. Op dit moment bedragen die drempels respectievelijk 25, 50 en 10%.
Zie de paragraaf Vernieuwing van kiesstelsel voor een overzicht van de pogingen om de regeling rond de voorkeurstemmen te wijzigen.
Door R.C. Hessing is een uitvoerig onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van het aantal voorkeurstemmen in Nederland in de periode 1946-1986. Aan deze studie is tabel 50 ontleend; deze tabel bevat voor de voornaamste partijen tussen 1946 en 1982 het percentage stemmen dat niet uitgebracht werd op nummer één van een lijst.
De ontwikkeling van het totaal aantal voorkeurstemmen op alle partijen tezamen is grafisch afgebeeld in figuur 24, waarin ter vergelijking ook de (hogere) percentages voorkeurstemmen uitgebracht bij staten- en gemeenteraadsverkiezingen zijn opgenomen. Tevens zijn in de figuren 24, 25 26 en 27 uitgebeeld welk percentage voorkeurstemmen werd uitgebracht op respectievelijk grote en kleine partijen, op linkse of rechtse partijen, en op confessionele en overige partijen. Zie figuur 24, figuur 25, figuur 26 en figuur 27.
Uit tabel 51 blijkt dat het aantal op vrouwen uitgebrachte voorkeurstemmen sterker gestegen is dan het eveneens gestegen aantal vrouwelijke kandidaten.
Zie: R.C. Hessing, Bij voorkeur: een onderzoek naar het gebruik van voorkeurstemmen, in: Acta Politica 20 (1985), pp. 157-176, alsmede diens meer uitgebreide doctoraalscriptie „Bij voorkeur”, afdeling Politieke Wetenschap, rijksuniversiteit te Leiden, 1984.79
Tabel 50. Voorkeurstemmen per partij bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer vanaf 1946 (in percentages).
1946 |
1948 |
1952 |
1956 |
1959 |
1963 |
1967 |
1971 |
1972 |
1977 |
1981 |
1982 |
1986 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
KVP |
2 2 |
2.4 |
50 |
3.1 |
11.9 |
11.2 |
16.1 |
16.4 |
19.3 |
||||
ARP |
1 2 |
4 2 |
3 8 |
3 7 |
2 4 |
10 0 |
7 2 |
63 |
9.3 |
||||
CHU |
2 8 |
2.9 |
5 1 |
42 |
3 8 |
8 7 |
8.6 |
11 6 |
94 |
||||
CDA |
(24) |
(29) |
(47) |
(34) |
(8 7 |
(10 5) |
(127) |
(132) |
(158) |
125 |
64 |
82 |
4.2 |
PvdA |
2 7 |
2 5 |
|
19 |
3 1 |
6.6 |
8 0 |
8 5 |
8 1 |
3 8 |
49 |
112 |
2 6 1 |
VVD |
7 6 |
69 |
8 0 |
70 |
12.5 |
11.9 |
13 5 |
101 |
8.5 |
8 0 |
6.0 |
329 |
|
D’66 |
6.3 |
8 4 |
21.7 |
50 |
72 |
125 |
9.9 |
||||||
PPR |
25.1 |
94 |
105 |
95 |
133 |
106 |
|||||||
PSP |
11 5 |
8 9 |
156 |
257 |
23 9 |
25. |
33 6 |
353 |
15 8 |
||||
CPN |
2.2 |
2 1 |
5 0 |
26 |
29 |
64 |
93 |
93 |
109 |
110 |
100 |
93 |
12 5 |
SGP |
43 |
3 3 |
2 6 |
20 |
1 9 |
189 |
6.5 |
150 |
8 8 |
78 |
21.6 |
6 8 |
5 8 |
GPV |
3 1 |
3 4 |
34 |
3 2 |
25 |
1 8 |
5 9 |
3.5 |
3 1 |
2 5 |
|||
RPF |
65 |
8 3 |
10 7 |
||||||||||
EVP |
17 1 |
19 0 |
|||||||||||
C P |
137 |
19.3 |
|||||||||||
Nederland |
3 1 |
3 2 |
44 |
34 |
6 6 |
9 6 |
108 |
11 5 |
105 |
83 |
7.5 |
9.6 |
174 |
Bron R C Hessing, ,,Bij Voorkeur Een Onderzoek naar het Gebruik vanVoorkeursteinmen”,un Acta Political 20(1985), p 160, p 162
Tabel 51. Voorkeurstemmen uitgebracht op vrouwen uitgedrukt in percentages van het totaal aantal uitgebrachte voorkeurstemmen bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer, 19 71-1982; voor dezelfde periode het aantal vrouwelijke kandidaten (in percentages).
Jaar |
Voorkeurstemmen op vrouwen in percentages van het totaal aantal voorkeurstemmen |
Aantal vrouwelijke kandidaten (in percentages) |
1971 |
13,8 |
10,7 |
1972 |
20,9 |
11,5 |
1977 |
23,2 |
13,6 |
1981 |
34,0 |
15,5 |
1982 |
33,4 |
22,7 |
Bron Nederlandse Staatscourant van 7 mei 1971 (Sten 87),7 december 1972 (Siert 239),31 mei 1977 (Siert. 103). 10 juni 1981 (Ster, 107) en 20 september 198.1 (Sten 180).
Zie ook de volgende figuren:
Figuur 26. Voorkeurstemmen en de verschillen tussen de confessionele partijen en de overige partijen bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer vanaf 1946 (in percentages).