Deze periode is vooral van belang geweest voor wat de staatsvorming betreft. In staten als Frankrijk en Pruisen werd het bestuur geleidelijk gecentraliseerd, wat inhield dat de regionale heren hun autonomie verloren en centraal-lokale verhoudingen gedetailleerd waren geregeld. Dergelijke bestuurlijke controle ontbrak in bijvoorbeeld Engeland en de Nederlanden, waar het lokale zelfbestuur een belangrijke rol bleef spelen.
Wat bestuursorganisatie betreft was er sprake van continuïteit met wat in de late middeleeuwen gebruikelijk was. Bij de hogere ambten kon geen onderscheid worden gemaakt tussen politieke en ambtelijke functies: de werkzaamheden van politieke bestuurders (zoals burgemeesters en vroedschappen) en meer”ambtelijke” functionarissen (zoals pensionaris) waren dikwijls dezelfde. Lagere functionarissen (zoals klerken) werden aangesteld voor routine- en kopieerwerkzaamheden. Collegiaal bestuur gold als een van de belangrijkste organisatieprincipes en werd overal in Europa gebruikt wanneer nieuwe taken werden opgenomen. Daar waren volgens Parris verschillende redenen voor. In de eerste plaats werd uit een oogpunt van machtenspreiding het goed geacht macht te delegeren aan een college in plaats van aan één functionaris die een te sterke positie zou kunnen ontwikkelen. In de tweede plaats konden de leden van een college elkaar in het oog houden en zo de kosten van taakuitoefening laag houden. In de derde plaats stond een college borg voor continuïteit: bij het overlijden van een der leden zouden haar werkzaamheden immers niet worden belemmerd. Tenslotte bood een systeem, van collegiaal bestuur mogelijkheden van patronage.
In de Republiek werden voor veel taken collegiale besturen ingesteld. Op het lokale niveau bestonden tal van bestuurscolleges op diverse terreinen van overheidszorg (regenten van het gasthuis, armmeesters, weesmeesters), bijgestaan door enkele lagere ambtelijke functionarissen. Op centraal niveau was het bestuur eveneens op collegiale basis georganiseerd. De gewestelijke staten, de Staten-Generaal en de admiraliteiten werden ondersteund door kleine ambtelijke apparaten, aan het hoofd waarvan een hoge (“ministeriële”) functionaris was aangesteld (raadpensionaris van Holland, griffier van de Staten-Generaal, thesaurier-generaal van de Unie, secretaris van de Raad van State, en de advocaat-fiscaal van de Admiraliteit). De Republiek was nadrukkelijk ingericht als een confederatie waarin de gewesten de souvereine macht belichaamden. In een dergelijke staatsvorm bleken de regenten veel macht aan zich te kunnen trekken. Het stadhouderlijk stelsel, gekarakteriseerd door de informele machtsuitoefening in een ,,patronagepiramide”, bereikte zijn hoogtepunt in de tweede helft van de achttiende eeuw. Wel. waren inmiddels stemmen opgegaan voor verandering.