In het debat over vrouwen en politiek wordt een groot belang gehecht aan de vertegenwoordiging van vrouwen in politieke organen. Drie normatieve opvattingen liggen hieraan ten grondslag:
- Iedereen moet gelijke invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming
- Politieke macht is voor vrouwen noodzakelijk om de eigen belangen te kunnen behartigen
- De politieke besluitvorming met meer vrouwen zou ten goede veranderen, zowel qua inhoud als qua vorm.
Deze opvattingen hebben geleid tot onderzoek naar aantallen vrouwen in vertegenwoordigende organen, naar de toegankelijkheid van vertegenwoordigende organen voor vrouwen en naar het functioneren van vrouwelijke en mannelijke vertegenwoordigers in Nederland. Het meest uitgebreide onderzoek hierover is: M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen in Nederland, 1918-1989, ’s-Gravenhage, 1989.
Andere studies waarin onder meer wordt ingegaan op de argumenten die worden aangevoerd om het aandeel van vrouwen in politieke functies te versterken zijn:
- J. Outshoorn., Het hardnekkige verschil: de ondervertegenwoordiging van vrouwen in politiek en besluitvorming, in: J. E. Goldschmidt, Feminisme en Wetenschap, TELEAC, Utrecht, Prometheus, 1995, pp. 27-47
- H. van de Velde, „Van pressie tot beleid: het streven naar meer vrouwen in de partij politiek in de jaren tachtig”, in: DNPP, Jaarboek 1992, DNPP, Groningen, 1993, pp. 158-185
- G. Choenni, P. Dekker en M. van der Heyden (red.) Meer vrouwen in de politiek? Vrouwen over politieke participatie en politieke cultuur, Amsterdam, Emanciaptiebureau, 1993
- A. Groen, Vrouwen en het Binnenhof, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1985, pp. 140
- J. Outshoorn, „Meer vrouwen in de politiek. Argumenten van voor- en tegenstanders, vroeger en nu”, in: Vrouwen in politieke functies, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1983, pp. 37-51.
In twee artikelen uit 1998 maakt Leijenaar onderscheid tussen vier perioden van politieke vertegenwoordiging van vrouwen in Nederland. De eerste groep zijn de pioniers, de vrouwen die de Kamer betreden in de periode 1917-1946. Vervolgens zijn daar de „tokens”, de vrouwelijke kamerleden van 1946 tot midden jaren zeventig. In de derde periode, van 1977 tot 1990, vinden wij de groepsvertegenwoordigers en de jaren negentig kunnen worden gekwalificeerd als de periode van de spelers.
1917-1946: de pioniers
Vanaf het moment dat vrouwen stemrecht kregen in 1919 werden zij een belangrijke doelgroep voor partijen, namelijk als potentiële kiezers. Echter in die periode was er geen specifiek beleid bij de partijen om vrouwen te benoemen als politici. De vrouwenorganisaties van partijen hielden zich toen meer bezig met scholing en het mobiliseren van vrouwen om lid te worden. In deze periode betraden slechts enkele vrouwen het parlement en hun aandeel was nooit hoger dan 7%. De weinige vrouwen in de Kamer kwamen uit de betere families, hadden een universitaire opleiding genoten en waren ongehuwd en kinderloos. De partijleiders van toen kandideerden zeker geen moeders. De meeste vrouwen werkten in de advocatuur of als lerares voordat zij in de politiek gingen. In die periode vinden wij geen enkele vrouw in het kabinet en slechts twee vrouwen in de Senaat.
1946-1976: de „tokens”
In de tweede periode was de participatie van vrouwen in het parlement niet hoger dan 10%, maar partijen voelden zich nu min of meer genoodzaakt om tenminste één vrouw in hun fractie op te nemen. Dit wordt met name duidelijk als wij de samenstelling van de kabinetten in die tijd onder de loep nemen. De eerste vrouwelijke staatssecretaris werd benoemd in 1953, de eerste vrouwelijke minister in 1956. In zeven van de acht kabinetten uit die tijd vinden wij altijd één vrouw. Of een minister of een staatssecretaris, maar nooit allebei. Ook nu waren het vooral ongehuwde en kinderloze vrouwen. Vrouwen participeerden in de partijen en in de vertegenwoordigende organen op basis van een zeer beperkte sekse-identiteit. Zo zaten vrijwel alle vrouwelijke kamerleden in die periode in een parlementaire commissie die zich bezig hield met sociaal werk, onderwijs of justitie.
1977-1990: de groepsvertegenwoordigers
Halverwege de jaren zeventig vindt er een omslag plaats voor wat betreft de deelname van vrouwen in politieke functies. Het Nederlandse politieke systeem was in de jaren zestig geconfronteerd met secularisatie, ontzuiling en daarmee gepaard gaande de eis voor meer inspraak en participatie aan de ene kant en een meer open, toegankelijkere, responsieve overheid aan de andere kant. Eind jaren zestig verschenen ook de vrouwenorganisaties op het toneel die gelijke behandeling van vrouwen en mannen eisen. Dit alles bleek een belangrijke katalysator te zijn in de strijd om meer vrouwen in politieke functies. Na de verkiezingen van 1977 bijvoorbeeld steeg het percentage vrouwelijke kamerleden van negen naar 14% en maar liefst vier vrouwelijke staatssecretarissen en één vrouwelijke minister gingen in dat jaar deel uit maken van het kabinet. Vanaf dat moment ging het debat veel meer over de vraag hoe de participatie van vrouwen in de politiek kon worden vergroot en niet meer of.
De jaren negentig: de spelers
Volgens de theorie van de „critical mass” kan een groep zijn stempel gaan drukken op de organisatie wanneer zij de 30-35% bereikt. In 1990 was het aandeel van vrouwen in het parlement 28% en na de verkiezingen van mei 1998 is dit gestegen tot 36%. In de jaren negentig worden vrouwen niet meer gezien als slachtoffers, als een verwaarloosde groep die een specifieke behandeling vereist. Steeds meer partijen en beleidsmakers beseffen dat meer vrouwen in de eigen organisatie wel eens ten voordele van die organisatie kan werken. Men gaat er nu van uit dat meer vrouwen in politieke functies een verrijking betekent, een verbreding van het netwerk en van de politieke agenda.
- M.Leijenaar, „Vom demokratischen Feigenblatt zur Parität. Politischen Partizipation von Frauen in den Niederlanden”, in: B. Hoecker (eds.) Handbuch Politische Partizipation von Frauen in Europa, Leske+Budrich, Opladen, 1998, pp. 255-274
- M.Leijenaar „Political Empowerment of Women in the Netherlands”, in: J. Bussemaker en R. Voet (eds.) Gender, Participation and Citizenship in the Netherlands, Vermont, Ashgate, 1998, pp. 91-108.