Aan werkgeverszijde is de concentratie in de na-oorlogse periode nog groter vanwege ten eerste een integratie van de sociale en economische belangenbehartiging in bedrijfstakorganisaties en centrales. In 1968 fuseerden het Centraal Sociaal Werkgeversverbond (CSWV) – waarbij circa 80% van de georganiseerde werkgevers waren aangesloten – met het VNW in het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO).
Ten tweede zorgde de ontzuiling voor concentratie. In de jaren zeventig ontstond het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW) waarin katholieke en protestantse verenigingen waren gefuseerd. In 1997 fuseerde deze met VNO in VNO-NCW. Ook in het midden- en kleinbedrijf sloeg de ontzuiling twee keer toe. De katholieke en de neutrale organisatie fuseerden in 1977 in het Koninklijk Nederlands Ondernemersverbond (KNOV). Deze vormde vanaf 1995 samen met het Nederlands Christelijk Ondernemersverbond (NCOV) het MKB-Nederland. Heden ten dage kent ook de land- en tuinbouwsector nog maar één centrale organisatie. Binnen LTO-Nederland zijn de Katholieke Nederlandse Boeren_ en Tuindersbond (1896), het Koninklijk Nederlands Landbouw_Comité (1884) en de Nederlandse Christelijke Boeren_ en Tuindersbond (1918) samengegaan.
Tot slot leidde integratie van kleinere brancheverenigingen in grotere bedrijfstakorganisaties tot concentratie. Een voorbeeld is FME-CWM dat het resultaat is van het samengaan van 5 verenigingen in 1961(FME) en een fusie met CWM in 1995.
De concentratie ging in de jaren zeventig gepaard met een verstrakking van het interne bestuur en met professionalisering van werkgeversverenigingen als reactie op het verzet van de vakbonden en het verslechterende maatschappelijke imago van het bedrijfsleven. Uiteindelijk is de interne coördinatie zwakker geworden, maar is de professionalisering doorgegaan.