De tweede dimensie van ontzuiling verwijst naar secularisatie. Deze dimensie is uiteraard van belang aangezien de opkomst van het verzuilde bestel was gebaseerd op het streven van confessionele groepen naar invloedsvergroting. Wanneer de omvang en steun van deze confessionele groepen afneemt betekent dit dat het fundament van het verzuilde systeem verdwijnt. Een belangrijke indicator is de (on)kerkelijkheid: de mate waarin men zich tot een kerkgenootschap rekent. De omvang van de katholieke kerk verminderde van 39% van alle ondervraagden in 1960 tot 19% in 1995. Dit is een afname van 50% binnen 35 jaar. Dezelfde teruggang deed zich voor bij de Protestantse groepen die halveerden in deze periode. Het aantal kerkgangers dat wekelijks de kerk bezocht daalde van 57% in 1970 naar 31% in 1991. De orthodoxie van de kerkgangers daalde eveneens, maar de precieze mate hangt af van additionele factoren als leeftijd, cohort, generatie en urbanisatiegraad. Zowel de omvang als de orthodoxie van de confessionele groepen is derhalve aanzienlijk afgenomen sinds de jaren zestig.
Figuur 5 toont de ontwikkeling van de mate van kerkelijkheid tussen 1960 en 1995 per geloofsgenootschap. De cijfers geven het percentage weer van volwassenen dat zichzelf rekent tot een kerkgenootschap. De trends bevestigen hetgeen eerder werd opgemerkt over de verschillen in de ontzuiling van katholieken en orthodox-protestanten. De onkerkelijkheid onder katholieken nam sterker toe dan onder de Nederlands Hervormden en gereformeerden. De onkerkelijkheid onder de „overige” kerkgenootschappen nam iets af vanwege de opkomst van nieuwe religies. De onkerkelijkheid in zijn totaliteit nam toe van 25% in 1960 tot 61% in 1995, dit is een gemiddelde toename van 1% per jaar.
Het proces van ontkerkelijking heeft een verschillend tempo per regio. De perifere regio’s ontkerkelijken duidelijk minder snel dan de meer stedelijke gebieden. Dit verschil heeft te maken met de uiteenlopende lokale condities voor zuilvorming. In stedelijke gebieden is het moeilijker om de band tussen leden en kerk te behouden dan in meer landelijke gebieden.
Tabel 4. Onkerkelijkheid per gewest naar stedelijkheidsgraad, 1971-1985 (%).
Niveau |
||||
1971 |
1985 |
Relatieve toename |
||
Centrale gewesten |
43.7 |
63.6 |
35.3 |
|
Intermediaire gewesten |
28.7 |
47.2 |
25.9 |
|
Semiperifere gewesten |
18.3 |
38.4 |
24.6 |
|
Perifere gewesten |
28.8 |
43 |
19.9 |
Bron: H. Knippenberg en S. de Vos, Onkerkelijkheid en verstedelijking: recente trends in een oude relatie, in: Geografisch Tijdschrift, XXII (1988), p. 317.
Tabel 4 laat de relatie zien tussen de mate van stedelijkheid in 1971 en het proces van ontkerkelijking tussen 1971 en 1985/86 op het niveau van de gewesten (deze zijn ingedeeld op basis van het inwonertal). In 1971 was 44 % van bevolking onkerkelijk in de centrale gewesten (de Randstad) tegenover 29% in de intermediaire en perifere gewesten (met name in het Midden en Noordoosten). De semi-perifere gewesten (met name in het Zuiden) waren vanwege de katholieke achtergrond het minst onkerkelijk. Tussen 1971 en 1985/86 is de onkerkelijkheid sterk toegenomen. De relatieve toename is het geringst in de perifere gewesten (20%) en het sterkst in de centrale gewesten (35%). De intermediaire en semi-perifere gewesten zitten hier tussenin. In de Brabantse gewesten neemt de onkerkelijkheid sterker toe dan in de Limburgse gewesten vanwege verschillende bevolkingskenmerken. We kunnen concluderen dat hoe stedelijker het gewest is, des te groter is de relatieve toename van de onkerkelijkheid. Binnen de niet-centrale gewesten is het verband tussen stedelijkheid en onkerkelijkheid echter zwak doordat de onkerkelijkheid in luxe suburbane gemeenten die in stedelijke gemeenten meestal overtreft.